ECLI:NL:CRVB:2016:2650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
15-222 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum Wubo-toeslag en voorzieningen; schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1936 in het voormalig Nederlands-Indië en sinds 1962 woonachtig in de Verenigde Staten, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 6 november 2014. Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante had eerder een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer, maar deze was afgewezen omdat zij ten tijde van de aanvraag niet in Nederland woonde. In 2012 diende zij opnieuw een aanvraag in, die leidde tot de erkenning van haar status als slachtoffer van oorlogsgeweld en de toekenning van verschillende voorzieningen, maar de ingangsdatum van deze toekenningen werd vastgesteld op 1 november 2012. Appellante betwistte deze ingangsdatum en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de ingangsdatum van de toekenningen correct was vastgesteld op 1 november 2012, aangezien appellante tot 16 mei 2008 niet voldeed aan de woonplaatsvereiste van de Wubo. De Raad stelde vast dat appellante niet eerder een aanvraag had kunnen indienen vanwege haar onbekendheid met de wetswijzigingen, maar dat dit geen reden was om de toekenningen met terugwerkende kracht toe te kennen. De Raad concludeerde dat de procedure in twee instanties niet langer dan twee en een half jaar had mogen duren, en dat de redelijke termijn was overschreden met twee maanden. Daarom werd verweerder veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante als schadevergoeding voor deze overschrijding.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 7 juli 2016.

Uitspraak

15/222 WUBO
Datum uitspraak: 7 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Verenigde Staten, (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 november 2014, kenmerk BZ01686880 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016. Daar is namens appellante verschenen mr. Lesquillier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1936 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft zich in 1962, komende vanuit Nederland, in de Verenigde Staten gevestigd.
1.2.
In augustus 1991 heeft zij een aanvraag ingediend om te worden erkend als
burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Bij besluit van 13 oktober 1992 en na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 1 juli 1994, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Dit op de grond dat appellante ten tijde van de aanvraag niet in Nederland was gevestigd en daarmee niet voldeed aan de in artikel 3, eerste lid, onder a (oud), van de Wubo gestelde territorialiteitseis. Verweerder heeft geen aanleiding gezien gebruik te maken van de in artikel 3, zesde lid (oud), van de Wubo gegeven bevoegdheid om wegens klaarblijkelijke hardheid aan die eis voorbij te gaan. Tegen het besluit van 1 juli 1994 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellante is in november 2000 op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) met de vervolgde gelijkgesteld en in dat kader zijn aan haar voorzieningen toegekend.
1.4.
In november 2012 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft verweerder erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld. Aanvaard is dat zij psychische klachten heeft die in verband staan met het meegemaakte oorlogsgeweld en dat deze hebben geleid tot blijvende invaliditeit. Vervolgens zijn ingaande 1 november 2012 aan appellante toegekend de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden, een vergoeding voor een dagdeel huishoudelijke hulp per week, een vergoeding voor vervoer voor medische behandeling en/of consulten en een vergoeding voor niet-gedekte medische behandeling en medicijnen in verband met de psychische klachten. Het bezwaar gericht tegen de ingangsdatum van deze toekenningen is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Verweerder heeft de hoofdregel van artikel 40, eerste lid van de Wubo toegepast en de ingangsdatum van de toekenningen gesteld op 1 november 2012. Dat is de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Van de hem in het tweede lid van artikel 40 van de Wubo gegeven bevoegdheid om hiervan af te wijken heeft verweerder geen gebruik gemaakt.
2.2.
Voorop wordt gesteld dat appellante tot 16 mei 2008 viel buiten het toepassingsbereik van de Wubo. Zij woont in de Verenigde Staten en voldeed daarom niet aan de woonplaatsvereiste. Met de wetswijziging per 16 mei 2008 (Wet van 10 april 2008,
Stb 2008, 150) is het woonplaatsvereiste zoals dat was opgenomen in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wubo komen te vervallen. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4644) kunnen belanghebbenden, zoals appellante, die buiten de Europese Unie woonachtig zijn niet eerder rechten aan de Wubo ontlenen dan ná de inwerkingtreding van die wet en heeft de wetgever tot deze keuze kunnen komen zonder schending van internationaal (communautair) recht.
2.3.
In deze zaak ligt dan uitsluitend voor de vraag of verweerder aanleiding had moeten zien om aan appellante de toeslag en voorzieningen toe te kennen met ingang van de eerste dag van de maand waarin de wetswijziging, op grond waarvan ook op appellante de Wubo van toepassing werd, in werking is getreden.
2.4.
Namens appellante is in hoofdzaak betoogd dat verweerder nalatig is geweest door appellante niet persoonlijk op de hoogte te brengen van het schrappen van het woonplaatsvereiste in de Wubo. Anders had zij in 2008 zeker een aanvraag ingediend. Daarbij is gesteld dat appellante met het wegvallen van het woonplaatsvereiste voldoet aan de voorwaarden voor toekenningen op grond van de Wubo en dat daardoor van rechtswege de toekenningen op 1 mei 2008 hadden moeten ingaan.
2.5.
Dit betoog treft geen doel. Zoals namens verweerder ter zitting is toegelicht heeft in mei 2008 het project Brede benadering buitenland plaatsgevonden. In het kader van dat project zijn alleen die belanghebbenden actief benaderd om hen te wijzen op hun eventuele rechten op de Wubo bij wie eerder was vastgesteld dat zij oorlogsgeweld hebben ondergaan en mogelijkerwijs aanspraken aan de Wubo konden ontlenen, maar wier eerdere aanvragen waren afgewezen omdat zij woonachtig waren buiten de Europese Unie. In het geval van appellante, wier eerste aanvraag dateert van vóór 1993, heeft naar aanleiding van die aanvraag nog geen beoordeling van de meegemaakte oorlogservaringen plaatsgevonden. Gewezen wordt verder nog op de uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:886, waaruit, kort samengevat, naar voren komt dat indien een aanvraag niet in het kader van het project Gerichte benadering of het project Brede benadering buitenland is ingediend, terugwerkende kracht tot aan de respectievelijke data waarop deze projecten zijn gestart, niet aan de orde hoeft te zijn.
2.6.
Appellante heeft ook gesteld dat zij niet op de hoogte was van de veranderingen binnen de Wubo en zij dus niet eerder een aanvraag kon indienen. Naar vaste rechtspraak
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1669) vormt onbekendheid met (veranderde) wettelijke regelingen geen reden om uitkeringen en voorzieningen met terugwerkende kracht toe te kennen. Hierbij wordt opgemerkt dat appellante sinds de toekenning van haar Wuv-aanspraken periodiek het blad “Aanspraak” ontvangt en dat zij gezien de meerdere publicaties in dat blad over het vervallen van het woonplaatsvereiste voldoende geïnformeerd had kunnen zijn over de veranderingen binnen de Wubo.
2.7.
Hetgeen is overwogen onder 2.5 en 2.6 leidt ertoe dat de voor de toekenningen gehanteerde ingangsdatum van 1 november 2012 de rechterlijke toets kan doorstaan. Nu ook anderszins geen omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan verweerder in redelijkheid tot een eerdere ingangsdatum had moeten besluiten, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
3. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.1.
In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
9 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179) is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In het algemeen acht de Raad een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.2.
Sinds de ontvangst van het bezwaar door verweerder op 6 november 2013 tot aan deze uitspraak zijn twee jaar en acht maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee overschreden met twee maanden. Die overschrijding is een gevolg van de overschrijding van de toegestane behandelingsduur in de bezwaarfase. Er is in dit geval geen aanleiding af te wijken van de onder 3.1 vermelde uitgangspunten. Aan appellante komt dus een schadevergoeding toe van € 500,-.
3.3.
De Raad zal verweerder veroordelen tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,- wegens schending van de redelijke termijn.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD