In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellant, die in 2004 was stopgezet. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 11 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4000) het Uwv opgedragen om het besluit van 26 september 2013 te herzien, omdat het niet voldoende was gemotiveerd. In de vervolgprocedure heeft het Uwv op 7 december 2015 een reactie ingezonden, waartegen appellant, vertegenwoordigd door mr. M.W.H. Verhaard, een zienswijze heeft ingediend. Tijdens de zitting op 20 april 2016 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant in 2004 niet heeft onderschat. De medische gegevens die na de aanvraag van 23 april 2013 zijn ingediend, bieden geen aanleiding om het eerdere besluit van 22 november 2004 te herzien. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 26 september 2013 gegrond verklaard, maar heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.232,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.