ECLI:NL:CRVB:2015:4000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
14/4612 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over aanvraag Wajong-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4000, staat de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering centraal. Appellant, geboren in 1986, had eerder een Wajong-uitkering ontvangen die per 27 oktober 2004 was beëindigd. Na een eerdere afwijzing van een aanvraag in 2010, diende appellant op 23 april 2013 opnieuw een aanvraag in, waarbij hij aangaf dat hij wilde werken aan zijn toekomst en ondersteuning zocht. Het Uwv wees deze aanvraag af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere beslissing zouden kunnen wijzigen. Appellant maakte bezwaar en voerde aan dat hij niet alleen een uitkering wilde, maar ook Wajong-rechten om te kunnen werken.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat de door hem aangevoerde omstandigheden niet als nieuw konden worden aangemerkt volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde hij toe dat de medische onderbouwing van de eerdere beslissing niet volledig was. De Raad oordeelde dat de aanvraag van appellant ook als een aanvraag voor de toekomst moest worden gezien en dat het Uwv had verzuimd om te beoordelen of er aanleiding was om terug te komen op de eerdere beëindiging van de Wajong-uitkering. De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak.

Uitspraak

14/4612 WWAJ-T
Datum uitspraak: 11 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2014, 13/5993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.W.A. Verhaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaard en A. Aspeslagh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1986, was van 14 januari 2004 tot 27 oktober 2004
opgenomen in [naam centrum] , centrum voor orthopsychiatrische en forensische jeugdpsychiatrie te [plaatsnaam] . Tijdens deze opname is door een kinder- en jeugdpsychiater bij appellant de diagnose PDD-NOS gesteld. Appellant heeft een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv het dossier bestudeerd en appellant op het spreekuur gezien. In zijn rapport van 11 oktober 2004 heeft deze arts geconcludeerd dat appellant in de periode van hospitalisatie niet duurzaam met arbeid belastbaar was, dat na ontslag uit het ziekenhuis de belastbaarheid waarschijnlijk stationair zal zijn en dat sprake is van rechtstreeks door ziekte en of gebrek veroorzaakte en te objectiveren beperkingen. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2004. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 18 november 2004 geconcludeerd dat appellant gedurende de opname volledig arbeidsongeschikt was en dat hij na 27 oktober 2004 in staat kon worden geacht geduide functies te verrichten, waardoor het verlies aan verdiencapaciteit met ingang van die datum minder dan 15% was. Bij besluit van 22 november 2004 heeft het Uwv per 4 mei 2004 een Wajong-uitkering toegekend aan appellant. Bij besluit van eveneens 22 november 2004 heeft het Uwv de Wajong-uitkering per 27 oktober 2004 beëindigd omdat appellant vanaf die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Tegen de besluiten van 22 november 2004 is geen bezwaar gemaakt door appellant.
1.2.
Bij aanvraagformulier van 14 juni 2010 heeft appellant het Uwv verzocht hem een
uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) toe te kennen in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen. Ook tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 23 april 2013 heeft appellant wederom een aanvraag voor ondersteuning op grond van
de Wet Wajong ingediend. Hij heeft daarbij als toelichting onder andere vermeld dat hij wil gaan werken aan zijn toekomst en daarbij gebruik wil maken van ondersteuning als voorzien in de Wet Wajong. Bij de aanvraag heeft appellant informatie overgelegd van Emergis, centrum voor geestelijke gezondheidszorg, van 16 april 2013. Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gebleken die er toe leiden dat de beslissing van 27 oktober 2004 onjuist zou zijn.
1.4.
Tegen het besluit van 21 mei 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt en daarbij nadrukkelijk te kennen gegeven dat het hem niet te doen is om thuis te gaan zitten met een Wajong-uitkering, maar: “het verkrijgen van Wajongrechten waardoor ik met loondispensatie kan gaan werken.” (…) “Ik wil mij niet ziek melden, maar werken” (…) “Nogmaals ik wil werken en daardoor een toekomst hebben”. Tijdens de hoorzitting op 5 september 2013 is namens appellant gemeld dat door Emergis een nieuw psychologisch onderzoek zal worden verricht en verzocht om de resultaten van dit onderzoek af te wachten. Bij besluit van
26 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Voor de motivering van het bestreden besluit is verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2013.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij zijn beroep heeft appellant een, bij de hoorzitting reeds aangekondigd rapport overgelegd van een bij Emergis op
14 november 2013 uitgevoerd psychologisch onderzoek. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de aanvraag van appellant van 23 april 2013 ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van het besluit van 22 november 2004 en dat het toetsingskader voor de rechtbank dan ook wordt bepaald door artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen nova zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het door appellant overgelegde rapport van Emergis van 14 november 2013 heeft de rechtbank terzijde gelegd omdat dit rapport niet uiterlijk in bezwaar aan het Uwv is voorgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek om terug te komen op het besluit van 22 november 2004 af te wijzen.
3. In hoger beroep heeft appellant (samengevat) de eerder aangevoerde gronden herhaald en daarbij gesteld dat de medische onderbouwing van het besluit van 22 november 2004 tot beëindiging van de Wajong-uitkering per 27 oktober van dat jaar niet volledig is geweest omdat door de verzekeringsarts geen onderzoek is verricht naar de medische situatie van appellant na zijn ontslag uit [naam centrum] . Appellant heeft mede beoogd het Uwv te verzoeken terug te komen van zijn eerder ingenomen standpunt in november 2004. Daarbij heeft appellant herhaald dat het hem te doen is om met Wajongrechten geplaatst te kunnen worden in een loondienstverband in het vrije bedrijf. Hij heeft wederom gewezen op de adviezen in het rapport van Emergis van 14 november 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellant naar zijn strekking worden beoordeeld. Onder 1.3 is beschreven wat appellant ter toelichting op zijn aanvraag heeft vermeld en dat hij daarbij medische informatie heeft overgelegd. In de bezwaarfase heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht en het Uwv verzocht eerst te beslissen op het bezwaar nadat appellant het rapport van een, op korte termijn door Emergis uit te voeren, psychologisch onderzoek had ingebracht. Appellants aanvraag moet daarom mede worden gezien als een aanvraag die betrekking heeft op de toekomst. Gelet op het voorgaande was de aanvraag van appellant voor zover betrekking hebbend op de toekomst uiterlijk in de bezwaarfase toereikend gemotiveerd en mocht appellant in beroep voor die motivering nadere bewijsstukken, zoals het rapport van Emergis van 14 november 2013, aandragen.
4.4.
Het Uwv heeft uitsluitend beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van zijn besluit van 22 november 2004. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag van 23 april 2013 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.5.
Gezien het onder 4.3 overwogene, kan in deze zaak echter niet worden volstaan met de beantwoording van de vraag of appellant (tijdig) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Het Uwv heeft verzuimd te beoordelen of er op grond van de onder 4.1 genoemde uitspraak van de Raad aanleiding is de eerdere beëindiging van de Wajong aan appellant te blijven tegenwerpen.
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het in rechtsoverweging 4.5 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I. Mehagnoul

NK