ECLI:NL:CRVB:2016:2632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
14-7104 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in Libanon, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Leiden afgewezen, omdat de appellant op dat moment geen aanspraak kon maken op voorzieningen vanwege zijn verblijfsstatus volgens de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij recht had op de gevraagde opvang. De Raad heeft echter vastgesteld dat de appellant sinds januari 2016 al werd opgevangen door de Stichting Uitgeprocedeerde Vluchtelingen (STUV) en dat hij feitelijk het resultaat dat hij met het hoger beroep nastreeft, al had bereikt. De Raad heeft ook overwogen dat er geen procesbelang meer is, omdat de uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, duidelijk maakt dat er geen grondslag meer is voor de opvang van niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen na 31 december 2014.

Daarom heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van eerdere uitspraken voor de beoordeling van nieuwe aanvragen.

Uitspraak

14/7104 WMO
Datum uitspraak: 13 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 november 2014, 14/4169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Klaas. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is [in] 1960 geboren in Libanon. Hij was gedurende de periode in dit geding van belang een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel geen aanspraak heeft op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Op 15 november 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend om maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van
27 januari 2014 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant gelet op zijn verblijfsstatus ingevolge de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Voorts behoort appellant niet tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst moet ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518, en van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8633) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant sinds januari 2016 wordt opgevangen door de Stichting Uitgeprocedeerde Vluchtelingen (STUV). De opvang bestond tot maart 2016 uit een eigen kamer en € 55,- leefgeld per week. Daarna is appellant gehuisvest in de bed-, bad-, broodopvang van de STUV. Dit betekent dat appellant het resultaat dat hij met het hoger beroep nastreeft inmiddels feitelijk heeft bereikt.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met het oog op de toekomst met zijn hoger beroep uitsluitend nog beoogt te bereiken dat wordt vastgesteld dat hij ten tijde van belang aanspraak had op wat hem nu feitelijk wordt geboden. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990) volgt dat procesbelang ook kan zijn gelegen in de omstandigheid dat een inhoudelijk oordeel van de bestuursrechter over het bestreden besluit kan worden betrokken bij een eventuele toekomstige aanvraag om een – vergelijkbare – voorziening op grond van dezelfde wet. Dit doet zich in dit geval echter niet (langer) voor. Uit de uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, volgt immers dat besluiten ter uitvoering van specifieke regelingen als een bed-bad-broodvoorziening, bestemd voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, na 31 december 2014 geen grondslag kunnen vinden in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en dat de Raad zich niet langer bevoegd acht om in hoger beroep kennis te nemen van geschillen over de uitvoering van ten opzichte van de Wmo 2015 buitenwettelijke gemeentelijke opvangregelingen voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) B. Dogan

UM