ECLI:NL:CRVB:2016:2523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
14/6363 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding en verjaringstermijn in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1993 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsverlening in 2005 zien beëindigen door een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Na het intrekken van de bijstand heeft de appellant in 2013 het college aansprakelijk gesteld voor schade die hij zou hebben geleden door deze intrekking. Het college heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de appellant zich niet tijdig had gewend tot het college binnen de verjaringstermijn van vijf jaar.

De Raad heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn begon te lopen op 17 december 2005, na de verzending van een besluit van het college. De appellant heeft geprobeerd de verjaringstermijn te stuiten met een brief van 27 december 2005, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd dat er na deze datum nog stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. De Raad heeft de argumenten van de appellant verworpen, waaronder het standpunt dat hij niet op de juiste wijze was begeleid door het college.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen. De Raad concludeerde dat de appellant niet tijdig zijn verzoek om schadevergoeding had ingediend, waardoor het college zich terecht op verjaring kon beroepen.

Uitspraak

14/6363 WWB
Datum uitspraak: 5 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 oktober 2014, 14/3057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. T. van Uden, advocaat.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 5 maart 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 25 augustus 2005 heeft het college de bijstand met ingang van 1 juli 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 16 december 2005 heeft het college aan appellant naar aanleiding van zijn aanvraag om bijstand opnieuw bijstand toegekend met ingang van 1 juli 2005. Het college heeft daarbij bepaald dat het besluit van
25 augustus 2005 tot intrekking van de bijstand met dit nieuwe besluit komt te vervallen.
1.2.
Appellant heeft het college bij brief van 4 oktober 2013 aansprakelijk gesteld voor de materiële en de immateriële schade die hij heeft ervaren door het intrekken van zijn bijstand in 2005.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 27 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat appellant zich niet binnen vijf jaar nadat de schade bij hem bekend is geworden tot het college heeft gewend met een verzoek om schadevergoeding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals met appellant ter zitting is besproken, ligt hier uitsluitend ter beoordeling voor de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 11 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317), dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten van belang is. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (uitspraken van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1627 en 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7958) wordt voor de verjaring eveneens aansluiting gezocht bij de verjaringsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek.
4.3.
Niet in geschil is dat het verzoek van appellant ziet op de vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van het onder 1.1 genoemde besluit van 25 augustus 2005, waarvan de onrechtmatigheid bij het besluit van 16 december 2005 is komen vast te staan. Voorts is niet in geschil dat vanaf 17 december 2005, een dag na verzending van het besluit van 16 december 2005, een verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen, waarbinnen appellant zijn vordering jegens het college geldend moest maken.
4.4.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat appellant met zijn brief van 27 december 2005, waarin hij het college heeft verzocht te kijken naar de mogelijkheden tot compensatie van de door hem geleden materiële en immateriële schade, de verjaringstermijn van vijf jaar heeft gestuit. Dit betekent dat de lopende termijn is afgebroken en een nieuwe termijn van vijf jaar begint. Deze nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen op 28 december 2005, de dag na verzending van de brief van 27 december 2005, en loopt dus tot 28 december 2010. Tussen partijen is in geschil of appellant deze verjaringstermijn tijdig heeft gestuit.
4.5.
Het is aan de betrokkene om aan te tonen dat ook de nieuwe verjaringstermijn die is gaan lopen door de stuiting, tijdig is gestuit (vergelijk de uitspraak van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064). Een stuitingshandeling moet zijn gericht tot het betrokken bestuursorgaan en kan bijvoorbeeld plaatsvinden door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de betrokkene zich ondubbelzinnig zijn aanspraak op schadevergoeding voorbehoudt.
4.6.
Appellant heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat als door hem verrichtte stuitingshandelingen als bedoeld in 4.5 moeten worden beschouwd de met [naam 1] (P) gevoerde correspondentie, de contacten met [naam 2] (B) waarin hij de schade heeft gemeld en de brief van 18 februari 2008.
4.6.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de brief van appellant van
18 februari 2008 aan de afdeling Terugvordering en Verhaal van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam niet als een stuitingshandeling kan worden aangemerkt. Appellant heeft in die brief te kennen gegeven dat hij niet aan zijn aflossingsverplichtingen kan voldoen en de achtergrond daarvan nader toegelicht, maar in deze brief valt niet te lezen dat appellant het college (nogmaals) verzoekt om voor hem een schadevergoeding vast te stellen.
4.6.2.
De door appellant overgelegde correspondentie met P van de afdeling Communicatiediensten van de gemeente Rotterdam heeft betrekking op een interview voor het jaarverslag van de Algemene bezwaarschriftencommissie en kan dan ook niet als stuitingshandeling worden beschouwd.
4.6.3.
Van de contacten met B van de juridische afdeling van de gemeente Rotterdam zijn geen schriftelijke stukken voorhanden, zodat ook deze niet als stuitingshandelingen kunnen worden beschouwd.
4.7.
Appellant heeft dan ook niet aangetoond dat na 27 december 2005 nog stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden als bedoeld in 4.5. Dit betekent dat op 4 oktober 2013, ten tijde van het schriftelijke verzoek van appellant om vergoeding van materiële en immateriële schade, reeds meer dan vijf jaren waren verstreken sinds de stuitingshandeling van 27 december 2005 en dat het college zich dan ook mocht beroepen op verjaring van dat verzoek.
4.8.
Het standpunt van appellant dat hij niet op de juiste wijze is begeleid, wordt verworpen. Naar aanleiding van de brief van appellant van 27 december 2005 heeft het college appellant bij brief van 16 januari 2006 verzocht kenbaar te maken wat de bedoeling is van zijn verzoek, mede met het oog op de juiste wijze van afhandelen van dat verzoek door de terzake bevoegde afdeling. Appellant heeft op dit verzoek van het college echter niet gereageerd.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD