ECLI:NL:HR:2013:2064

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
12/04714
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuiting van rechtsvorderingen in het civiele recht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] c.s. en ING Bank N.V. De zaak betreft de vraag of de verjaring van een vordering door stuiting is onderbroken. [eiser] c.s. hadden in eerdere instanties een beroep gedaan op verjaring van de vordering van ING, die hen in 1991 een kredietfaciliteit had verstrekt. De rechtbank had de vorderingen van ING afgewezen op grond van verjaring, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en veroordeelde [eiser] c.s. tot betaling van een bedrag aan ING. De Hoge Raad oordeelde dat [eiser] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun beroep tegen eerdere tussenarresten van het hof, omdat zij geen klachten tegen deze arresten hadden ingediend. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep voor het overige, waarbij werd vastgesteld dat ING voldoende stuitingshandelingen had verricht, waaronder het verzenden van schriftelijke aanmaningen. De Hoge Raad benadrukte dat de stelplicht en bewijslast voor de schuldeiser ligt om aan te tonen dat er geen sprake is van verjaring. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor schuldeisers om tijdig stuitingshandelingen te verrichten om verjaring te voorkomen.

Uitspraak

20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04714
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en ING.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 100195/HA ZA 04-1120 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 november 2005;
b. de arresten in de zaak A104.001.958 (rolnummer oud 2006/268) van het gerechtshof te Arnhem van 19 december 2006, 2 oktober 2007, 17 juni 2008, 15 maart 2011 en 5 juni 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ING mede door mr. D. Vlasblom, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot:
- niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep tegen de tussenarresten van het hof van 19 december 2006 en van 15 maart 2011;
- tot vernietiging van het eindarrest van het hof van 5 juni 2012 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing, en
- tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De advocaat van ING heeft bij brief van 25 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2, waaronder de volgende.
(i) NMB Postbankgroep N.V. (hierna: NMB) heeft in januari 1991 aan [eiser] c.s. een kredietfaciliteit verstrekt.
(ii) NMB heeft voorts in oktober 1990 aan [eiseres 2] een kredietfaciliteit verstrekt. Deze is een jaar later verhoogd.
(iii) Op 2 september 1993 heeft ING, als rechtsopvolgster van NMB, de hiervoor in (i) en (ii) vermelde kredietfaciliteiten opgezegd. Vervolgens heeft zij enkele zekerheden uitgewonnen.
(iv) Op 17 februari 1995 heeft ING aan [eiseres 2] een brief gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – wordt meegedeeld:
“Na de beëindiging van de door u in het verleden genoten kredietfaciliteit bij onze bank resteerde een tekort, waarvoor u aansprakelijk bent gebleven. De omvang van uw schuld, te vermeerderen met rente sedert de datum van opzegging van het krediet, vindt u bovenaan dit schrijven vermeld. (…)”
(v) Op 8 juni 1999 heeft incassobureau Fidition B.V. een brief aan [eiser] c.s. gezonden waarin wordt meegedeeld dat sprake is van een restantschuld aan ING waarvoor [eiser] c.s. aansprakelijk zijn. Voorts heeft ING bij brief van 11 augustus 2003 [eiser] c.s. aangeboden finale kwijting te verlenen tegen betaling van € 45.378,02. In die brief wordt meegedeeld dat ING zich vrij acht om rechtsmaatregelen te nemen indien betaling van dit bedrag achterwege blijft.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen de tussenarresten van 19 december 2006 en van 15 maart 2011
De middelen richten geen klachten tegen de tussenarresten van 19 december 2006 en 15 maart 2011, zodat [eiser] c.s. in zoverre in hun beroep in cassatie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

5.Beoordeling van de middelen

5.1
Voor de rechtbank heeft ING, na eisvermindering, gevorderd dat [eiser] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 129.716,68 in hoofdsom, zijnde volgens ING het bedrag dat zij na de opzegging van de aan [eiser] c.s. verstrekte kredietfaciliteiten op 2 september 1993 nog te vorderen had. De rechtbank heeft de vorderingen van ING afgewezen omdat zij het beroep van [eiser] c.s. op verjaring gegrond achtte.
5.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiser] c.s. veroordeeld om aan ING een bedrag te betalen van € 120.286,96 in hoofdsom. Zeer kort samengevat en voor zover voor de hieronder inhoudelijk te behandelen klachten van belang, heeft het daartoe overwogen dat [eiser] c.s. de brief van 17 februari 1995 hebben ontvangen en dat die brief stuitende werking heeft. Na nog te hebben overwogen dat ING vervolgens op 29 juni 2004 tot dagvaarding is overgegaan, is het hof tot de slotsom gekomen dat het beroep van [eiser] c.s. op verjaring van de rechtsvordering niet slaagt omdat deze tijdig is gestuit (rov. 2.7 van het eindarrest).
5.3.1
Middel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat stuiting van de verjaring door de brief van 17 februari 1995 krachtens art. 3:319 lid 2 BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren heeft doen aanvangen, hetgeen volgens de klacht meebrengt dat de rechtsvordering op 18 februari 2000 alsnog is verjaard. [eiser] c.s. hebben hun beroep op verjaring niet beperkt tot de eerste termijn van vijf jaren, maar hebben zich erop beroepen dat de vordering van ING op 29 juni 2004 was verjaard, aldus de klacht.
5.3.2
Het middel klaagt terecht dat het hof zijn onderzoek heeft beperkt tot stuiting door de brief van 17 februari 1995. [eiser] c.s. hebben immers ter onderbouwing van hun beroep op verjaring verwezen naar de tijd die was verstreken vanaf het moment van de door ING gestelde opeisbaarheid van de vordering tot het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht (onder meer in de memorie van antwoord, p. 2). Daarmee behelsde het beroep op verjaring van [eiser] c.s. het verweer dat de rechtsvordering was verjaard op het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding werd uitgebracht. Op ING als schuldeiser rusten dan de stelplicht en bewijslast dat geen sprake is van een voltooide verjaring. Zij dient daartoe zo nodig aan te tonen dat ook stuiting heeft plaatsgevonden gedurende de looptijd van nieuwe verjaringstermijnen die ingevolge art. 3:319 lid 1 BW na één of meer stuitingshandelingen zijn aangevangen. Nu de inleidende dagvaarding was uitgebracht meer dan vijf jaren na de door het hof aangenomen stuiting door de brief van 17 februari 1995, heeft het hof ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of de op 18 februari 1995 aangevangen nieuwe verjaringstermijn was voltooid ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding en, indien deze verjaring was gestuit, of wellicht vóór 29 juni 2004 nog nadere stuitingshandelingen waren vereist en hadden plaatsgevonden.
5.3.3
De klacht kan echter niet tot cassatie leiden. De stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat ING, naar zij heeft gesteld, ook na 17 februari 1995 aan [eiser] c.s. schriftelijke aanmaningen of mededelingen in de zin van art. 3:317 lid 1 BW heeft doen toekomen, dat (in ieder geval) haar hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde brieven van 8 juni 1999 en 11 augustus 2003 door [eiser] c.s. zijn ontvangen, en dat ING in die brieven zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW.
5.4
[eiser] c.s. hebben middel 2 bij conclusie van repliek ingetrokken.
5.5
De in de middelen 3-5 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep tegen de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 19 december 2006 en 15 maart 2011;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op € 6.118,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
20 december 2013.