Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Uitgangspunten in cassatie
5.Beoordeling van de middelen
6.Beslissing
20 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] c.s. en ING Bank N.V. De zaak betreft de vraag of de verjaring van een vordering door stuiting is onderbroken. [eiser] c.s. hadden in eerdere instanties een beroep gedaan op verjaring van de vordering van ING, die hen in 1991 een kredietfaciliteit had verstrekt. De rechtbank had de vorderingen van ING afgewezen op grond van verjaring, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en veroordeelde [eiser] c.s. tot betaling van een bedrag aan ING. De Hoge Raad oordeelde dat [eiser] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun beroep tegen eerdere tussenarresten van het hof, omdat zij geen klachten tegen deze arresten hadden ingediend. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep voor het overige, waarbij werd vastgesteld dat ING voldoende stuitingshandelingen had verricht, waaronder het verzenden van schriftelijke aanmaningen. De Hoge Raad benadrukte dat de stelplicht en bewijslast voor de schuldeiser ligt om aan te tonen dat er geen sprake is van verjaring. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor schuldeisers om tijdig stuitingshandelingen te verrichten om verjaring te voorkomen.