ECLI:NL:CRVB:2016:2495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
15/5515 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en eigendom woning in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellant ontving sinds 1993 bijstand, maar zijn bijstand werd ingetrokken omdat hij geregistreerd stond als eigenaar van een woning in Turkije, wat volgens het college van burgemeester en wethouders van Schiedam een wijziging van omstandigheden betekende. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat hij slechts een deel van de woning bezat, omdat deze nog verdeeld moest worden onder de erfgenamen van zijn overleden vader.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Het college had de bijstand van appellant ingetrokken op basis van een rapport van het Internationaal Bureau Fraude-Informatie, waaruit bleek dat appellant als eigenaar van de woning in Turkije geregistreerd stond. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij niet over de woning kan beschikken, ondanks dat deze niet in het kadaster staat geregistreerd. De Raad oordeelde dat de gemeentelijke registratie en het betalen van onroerendezaakbelasting voldoende bewijs vormen dat de woning een bestanddeel van zijn vermogen is.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van het eerdere intrekkingsbesluit en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en C. van Viegen als leden, in aanwezigheid van griffier A.M.C. de Vries.

Uitspraak

15/5515 WWB
Datum uitspraak: 5 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2015, 14/6913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en op verzoek nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Als tolk is verschenen E. Battaloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Mersel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 januari 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 13 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 april 2014, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 30 november 2013 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat uit een op verzoek van het Internationaal Bureau Fraude-Informatie door het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara in Turkije verricht onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 29 mei 2012, is gebleken dat appellant bij de gemeente [naam gemeente] te Turkije in het kader van de onroerendezaakbelasting staat geregistreerd als eigenaar van een woning met een getaxeerde waarde van € 21.645,02 (woning). Het college heeft, mede gelet op de uitspraak van de Raad van 19 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW9743) waaruit blijkt wie in Turkije als belastingplichtige van onroerendezaakbelasting wordt aangemerkt, geconcludeerd dat appellant over de woning in [naam gemeente] beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tegendeel heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De stelling dat de onroerende zaak nog moet worden verdeeld onder de erfgenamen van zijn in 2005 overleden vader en dat hem mitsdien niet meer dan 1/5 deel toekomt, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt. Appellant heeft zijn beroep tegen het besluit van 30 april 2014 ingetrokken.
1.3.
Op 19 december 2013 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. De betreffende aanvraag heeft hij op 28 januari 2014 ingediend.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de woning, ondanks het feit dat hij onroerendezaakbelasting betaalt en is geregistreerd als eigenaar van de woning, geen bestanddeel vormt van zijn vermogen en dat hem niet meer dan 1/5 deel toekomt omdat het onroerend goed nog moet worden verdeeld onder de erfgenamen van zijn vader.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 19 december 2013 tot en met 16 april 2014.
4.2.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de woning een bestanddeel vormt van het vermogen van appellant waarover hij daadwerkelijk beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Indien dat niet het geval is, is sprake van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van het eerdere intrekkingsbesluit.
4.3.
Niet in geschil is dat de woning niet in het kadaster staat geregistreerd. Evenmin is in geschil dat de woning wel bij de afdeling onroerendezaakbelasting van de gemeente [naam gemeente] staat geregistreerd op naam van appellant en dat appellant de onroerendezaakbelasting voor de woning betaalt.
4.4.
De beroepsgrond dat appellant desondanks niet over de woning kan beschikken omdat hij geen eigenaar van de woning is, nu niets op zijn naam staat geregistreerd bij het kadaster, slaagt niet. Anders dan appellant stelt, maakt het ontbreken van een registratie in het kadaster niet dat aan de gemeentelijk registratie en aan het betalen van onroerendezaakbelasting geen betekenis toekomt. Het feit dat appellant in het kader van de onroerendezaakbelasting bij de gemeente staat geregistreerd en dat hij de onroerendezaakbelasting voor de woning betaalt, rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning een bestanddeel vormt van zijn vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is vervolgens aan appellant om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet over de woning kon beschikken. De enkele stelling dat de woning, gelet op de uitspraak van de Raad van 2 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2944), bij het ontbreken van een ‘tapu senedi’ niet rechtsgeldig aan hem is overgedragen en hij daarom niet over de woning kan beschikken, is daarvoor onvoldoende. Appellant heeft op 11 november 2013 verklaard dat de eigendomsakte van de woning op naam van zijn in 2005 overleden vader zou staan en dat hij de aansluiting van water en elektriciteit na het overlijden van zijn vader op zijn eigen naam heeft laten zetten. Verder heeft appellant verklaard dat de nalatenschap van zijn vader, waartoe de woning behoort, nog verdeeld zou moeten worden tussen hem en zijn zusters. Het betoog van appellant dat hij - anders dan hij heeft verklaard - geen aanspraken kan maken op de woning omdat een testament zou ontbreken, kan niet worden gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant zijn stelling dat de woning - anders dan bij de gemeente [naam gemeente] staat geregistreerd - gezamenlijk eigendom zou zijn van appellant en zijn zusters, niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Vaststaat verder dat appellant de onroerendezaakbelasting van de woning ook heeft betaald. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant geen toereikend antwoord heeft kunnen geven op de vraag waarom hij voor de woning de onroerendezaakbelasting betaalt. De daarvoor ter zitting van de Raad gegeven verklaring dat hij, anders dan zijn zusters, over de daartoe benodigde middelen zou beschikken is, mede gezien het gestelde geringe bedrag dat jaarlijks aan onroerendezaakbelasting verschuldigd is, daartoe onvoldoende.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt de conclusie dat bij de in geding zijnde aanvraag geen sprake is van een wijziging van omstandigheden na het eerdere intrekkingsbesluit, in die zin dat appellant nu wel voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand.
4.7.
Gezien 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.M.C. de Vries

HD