10/923 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 januari 2010, 09/1678 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak 19 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Wormgoor.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar echtgenoot, [echtgenoot] ([echtgenoot]), ontvingen vanaf 21 augustus 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 27 december 2007 is [echtgenoot] overleden. Aansluitend is aan appellante een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet toegekend en is de bijstand met ingang van 28 december 2007 beëindigd.
1.2. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek hebben appellante en [echtgenoot] op een door hen beiden op 15 november 2006 ondertekend heronderzoekformulier WWB melding gemaakt van een eigen woning in Turkije, aangeschaft in 1976, waarvan de geschatte waarde bij vrije oplevering € 4.000,-- bedraagt. Naar aanleiding hiervan is via het Internationaal Bureau Fraude-informatie onderzoek verricht naar het eigendom en de waarde van de opgegeven woning. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen, zo blijkt uit het rapport van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden (ambassade) van 25 maart 2008, dat op naam van [echtgenoot] in de gemeente [gemeente] een complex van vier appartementen en twee werkplaatsen staat geregistreerd. De marktwaarde is door een lokale taxateur geschat op € 276.000,--. Vervolgens heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en is appellante gehoord. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2008.
1.3. Het college heeft op basis van de onderzoeksbevindingen bij besluit van 2 december 2008 de over de periode van 21 augustus 1996 tot en met 27 december 2007 verleende algemene bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 27 december 2007 hiervoor gemaakte kosten teruggevorderd tot een bedrag van € 152.641,42.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2009 (bestreden besluit) is het tegen het besluit van 2 december 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover dit ziet op de intrekking en de terugvordering van de tegemoetkoming voor sociale participatie, en is het bedrag van de terugvordering (na volledige brutering) vastgesteld op € 152.672,67. Aan dit besluit ligt het standpunt van het college ten grondslag dat appellante gedurende de periode in geding heeft beschikt over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije, dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek door het ontbreken van eigendomsbewijzen onvoldoende is en dat de waarde van het appartementencomplex te hoog is geschat. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niets weet van de toenmalige financiële situatie van haar en haar overleden echtgenoot, geen betrokkenheid heeft bij het invullen van formulieren en analfabeet is. Vervolgens heeft appellante aangevoerd dat de bevoegdheid tot het nemen van een terugvorderingsbesluit is verjaard.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
4.2. Uit het rapport van de ambassade van 25 maart 2008 blijkt dat volgens het register van de afdeling onroerend goed belasting van de gemeente [gemeente] [echtgenoot] als belastingplichtige wordt aangemerkt en dat hij voor de vier appartementen en twee werkplaatsen, waaruit het op 1 januari 1985 opgeleverde complex bestaat, belastingaangifte heeft gedaan. Op grond van de door de aan de ambassade verbonden attaché Sociale Zaken in maart 2008 opgestelde “toelichting onroerende-zaakbelasting in Turkije” wordt als belastingplichtige aangemerkt de eigenaar, de vruchtgebruiker van het gebouw of, indien deze twee ontbreken, degene die over het onroerend goed mag beschikken als ware hij eigenaar. Het rapport van de ambassade, mede bezien in het licht van de hiervoor weergeven toelichting, biedt een toereikende grondslag voor de conclusie dat de vier appartementen en de twee werkplaatsen een bestanddeel vormden van het vermogen waarover appellante ten tijde in geding heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt aan de hand van controleerbare en verifieerbare informatie.
4.3. Appellante heeft aan het college niet meegedeeld dat zij over de vier appartementen en twee werkplaatsen beschikte. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van invloed kunnen zijn op de verlening van bijstand. Dat brengt mee dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De beroepsgrond dat appellante geen weet had van hun beider financiële positie destijds, geen betrokkenheid heeft gehad bij het invullen van formulieren en analfabeet is, slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante de heronderzoeksformulieren in alle gevallen mede heeft ondertekend. De mogelijkheid dat zij zich niet heeft gerealiseerd waarvoor zij heeft getekend, wat daarvan ook zij, dient voor rekening en risico van appellante te komen.
4.4. Appellante heeft de voorhanden zijnde taxatierapporten in algemene termen bestreden, waarbij zij onder meer heeft aangevoerd dat bij de taxaties met Nederlandse woningmarktprijzen is gerekend en dat bedragen worden genoemd die tien keer hoger liggen dan de lokale WOZ-waarde. Appellante heeft deze stellingen niet aannemelijk gemaakt aan de hand van een rapport van een ter zake deskundige waaruit de onjuistheid van de taxaties waarop het college zich beroept kan blijken. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt de waarde van de bezittingen vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering. Het college mocht dan ook van de uit de taxatierapporten blijkende waarden van de appartementen en de werkplaatsen uitgaan.
4.5. Hieruit volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de algemene bijstand, de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag van appellante over de periode van 21 augustus 1996 tot en met 27 december 2007 in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht. Het college was tevens bevoegd om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van algemene bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag over de periode van 1 juli 1997 tot en met 27 december 2007 tot een bedrag van € 152.672,67 over te gaan.
4.6. In verband met de terugvordering heeft appellante aangevoerd dat de bevoegdheid van het college tot het nemen van een terugvorderingsbesluit is verjaard. Deze grond slaagt niet. Artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij de Raad aansluiting zoekt, bepaalt dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Het college is op 11 november 2008 - de datum van het rapport van de sociale recherche - bekend geworden met feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat een besluit over terugvordering in de rede ligt. De verjaringstermijn is dan ook op die datum aangevangen. Het besluit tot terugvordering van 2 december 2008 ligt ruim binnen de vijfjarentermijn.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.