ECLI:NL:CRVB:2016:2470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
15/5540 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van ambtenaar na mishandeling echtgenote

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die werkzaam was als penitentiair inrichtingswerker bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. Appellant is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, nadat hij beschuldigd werd van mishandeling van zijn echtgenote. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 juni 2016 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de minister bevoegd was om appellant te ontslaan en dat de opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank had overwogen dat appellant zijn echtgenote op meerdere momenten had mishandeld, wat als ernstig plichtsverzuim wordt aangemerkt. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat de gedragingen van appellant niet alleen in strijd waren met de wet, maar ook met de gedragsnormen die gelden voor ambtenaren. De gevolgen van het ontslag voor appellant, waaronder financiële gevolgen, kunnen niet afdoen aan de ernst van het plichtsverzuim. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen.

Uitspraak

15/5540 AW
Datum uitspraak: 30 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juni 2015, 14/7821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Acun. De minister werd vertegenwoordigd door mr. R.M. Koene, W.A.J. Gevers en P.A.J. Koreman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 februari 1998 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in de functie van penitentiair inrichtingswerker bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [plaats 1] .
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2003 is aan appellant de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd in verband met een veroordeling bij arrest van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 5 november 2002 wegens mishandeling van L. in december 2001.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2003 is aan appellant de disciplinaire straf van ontslag
opgelegd, in verband met een aangifte door M. ter zake van mishandeling door appellant in de nieuwjaarsnacht van 2002-2003. Bij uitspraak van 20 februari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC5568) heeft de Raad dit ontslagbesluit herroepen. Appellant is vervolgens teruggekeerd in zijn functie bij de PI Tilburg. Bij uitspraak van 17 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4619) heeft de Raad zijn oordeel gegeven over de afhandeling van de financiële aspecten verbonden aan de terugkeer van appellant in zijn functie.
1.4.
Bij besluit van 11 mei 2011 heeft de minister appellant de toegang tot de PI Tilburg ontzegd, omdat appellant sinds 21 april 2011 in voorlopige hechtenis verbleef in verband met de (vermoedelijke) mishandeling van zijn echtgenote (K.) op 18 april 2011. Appellant is op 15 oktober 2012 - in afwachting van de uitspraak van de strafrechter - gedetacheerd bij de
PI [plaats 2] . Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 februari 2013 is appellant vrijgesproken van de tenlastegelegde mishandeling, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Op 18 maart 2013 heeft appellant zijn werkzaamheden in de
PI [plaats 1] hervat.
1.5.
Op 28 juni 2013 is appellant niet verschenen om zijn dienst aan te vangen. Hij was de daaropvolgende dagen niet bereikbaar. Bij schrijven van 1 juli 2013 heeft de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI [plaats 1] aan appellant een dienstopdracht gegeven om zich op 2 juli 2013 vóór 15:00 uur telefonisch dan wel in persoon te melden. Appellant heeft hier geen gevolg aan gegeven.
1.6.
Vervolgens is gebleken dat appellant zich in voorlopige hechtenis bevond in de PI Breda, nadat hij op 26 juni 2013 is aangehouden op verdenking van mishandeling van zijn echtgenote K op 22 juni en 26 juni 2013. Appellant en zijn echtgenote hebben elkaar over en weer van mishandeling beschuldigd en daarvan aangifte gedaan. Appellant heeft ontkend dat hij zijn echtgenote heeft mishandeld.
1.7.
Bij besluit van 11 juli 2013 is appellant geschorst en is hem de toegang tot de PI Tilburg ontzegd.
1.8.
Nadat de minister het voornemen bekend had gemaakt appellant te ontslaan, primair wegens ernstig plichtsverzuim, subsidiair wegens ongeschiktheid en appellant bij schrijven van 13 januari 2014 zijn zienswijze had gegeven, hebben partijen geprobeerd overeenstemming te bereiken over beëindiging van de aanstelling van appellant. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt en vervolgens heeft de minister bij besluit van
13 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2014 (bestreden besluit), aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd (conform artikel 81, eerste lid, onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement(ARAR)), subsidiair ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan door lichaams- en zielsgebreken (artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij aannemelijk acht dat appellant zijn echtgenote op 22 juni 2013 en 26 juni 2013 heeft mishandeld. Dit is aan te merken als ernstig plichtsverzuim. De rechtbank heeft aan de, door appellant overgelegde schriftelijke verklaring van K, gedateerd 29 september 2013, waarin zij terugkomt van een deel van de verklaringen die zij bij de politie heeft afgelegd, niet het gewicht toegekend dat appellant daaraan wenste toe te kennen. Gebrek aan kennis van dagen en data bij de moeder van appellant, zoals door appellant gesteld, kan volgens de rechtbank geen afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van de door haar afgelegde verklaring. Voorts heeft appellant gehandeld in strijd met instructies en algemeen geldende normen, waaronder het Gedragsprotocol Integriteit DJI en de Gedragscode DJI en heeft hij geen gevolg gegeven aan de dienstopdracht zich op 2 juli 2013 te melden bij de vestigingsdirecteur. Ook deze gedragingen zijn aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim is appellant toe te rekenen, de minister was bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen en de opgelegde straf is niet onevenredig aan dit plichtsverzuim.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij aangevoerd dat de gronden van bezwaar en beroep als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door appellant aan het hoger beroep ten grondslag gelegde standpunten zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank deze gronden aan de orde gesteld en overtuigend gemotiveerd waarom deze gronden niet kunnen leiden tot een gegrondverklaring van het beroep. Dat de rechtbank daarbij in haar uitspraak niet expliciet is ingegaan op de verklaring van de zuster van appellant, welke verklaring zich in het dossier bevond, maakt dit niet anders. Deze verklaring maakt naar het oordeel van de Raad niet minder aannemelijk dat appellant zijn echtgenote heeft mishandeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De Raad acht dan ook aannemelijk dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze gedragingen zijn als zeer ernstig plichtsverzuim aan te merken. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim is de opgelegde straf van disciplinair ontslag daaraan niet onevenredig. De omstandigheid dat het ontslag aanzienlijke, waaronder financiële, gevolgen heeft voor appellant kan daaraan niet afdoen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra
sg