[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 maart 2006, 03/2214 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 20 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.B.M.C. van den Berg, advocaat te Tilburg. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Z. Wagenaar-Meijer, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als vreemdelingenbegeleider. Op 3 januari 2003 heeft zijn destijdse vriendin en collega M aangifte gedaan van mishandeling van haar door appellant tijdens een verblijf van hen beiden bij een vriend van appellant in Luxumburg, in de nieuwjaarsnacht van 2003. Op 6 januari 2003 heeft de leidinggevende van appellant de melding gekregen dat appellant zich aan mishandeling had schuldig gemaakt. Na een gesprek hierover met appellant op 14 januari 2003 is deze geschorst.
1.2. Op 15 januari 2003 is aan appellant de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd in verband met de veroordeling van hem, bij arrest van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 5 november 2002, wegens mishandeling van een ex-vriendin.
1.3. Na verantwoording te hebben afgelegd over hetgeen onder 1.1. is vermeld, is appellant bij besluit van 24 januari 2003 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het bezwaar daartegen is, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, ongegrond verklaard bij besluit van 28 augustus 2003 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant kan zich niet verenigen met die uitspraak en is in de eerste plaats van opvatting dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten mishandeling. Hij heeft die mishandeling steeds ontkend.
4. De minister handhaaft zijn stelling dat de gedingstukken een voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat appellant in de bewuste nieuwjaarsnacht fysiek geweld heeft gebruikt tegen M. Hij verwijst in dat verband naar de door M afgelegde verklaringen die zijns inziens consistent zijn en steun vinden in medische rapportages.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1. Bij haar aangifte bij de politie - die niet heeft geleid tot een strafrechtelijke vervolging van appellant wegens onvoldoende wettig bewijs - heeft M verklaard dat zij in de bewuste nacht van appellant tweemaal een klap in haar gezicht heeft gekregen. Appellant heeft dit ontkend en heeft verklaard dat M was gevallen.
5.2. De verklaringen van appellant zijn ten aanzien van de aanwezige personen en tijdstippen waarop zich die nacht bepaalde gebeurtenissen hadden voorgedaan, bepaald niet consistent. Dat laatste geldt echter ook, zij het in wat mindere mate, voor de verklaringen van M. Hoewel van de kant van M en van appellant steunverklaringen van anderen zijn verkregen, bevatten ook deze tegenstrijdigheden en onvoldoende eenduidige en verifieerbare gegevens. Appellant heeft verder gedetailleerd zichtbaar gemaakt dat hij en M in de eerste weken van januari 2003 nog sms-contacten hebben gehad die geen aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat appellant M heeft mishandeld.
5.3. De minister beroept zich mede op een verklaring van de forensisch arts J.R. Van Leeuwen, die M op 7 januari 2003 heeft gezien. Onder de aanduiding O (objectieve bevindingen) spreekt deze arts van “Zware hersenschudding met bewusteloosheid, geheugenstoornissen, misselijkheid en duizeligheid. Bloeduitstortingen rondom beide ogen, zwelling van rechter gelaatshelft nog zichtbaar > kneuzing oogkassen en rechter gelaatshelft. Bloedneus gehad > kneuzing. Pijnlijke gebitselementen voor boven met name rechts. Pijnlijke nekspieren. Kneuzing kaak met name links.”
5.4. Appellant heeft erop gewezen dat hier kennelijk voornamelijk sprake is van anamnestische gegevens en niet van objectieve medische gegevens. Daarnaast en niet in de laatste plaats heeft hij gewezen op de zich onder de gedingstukken bevindende verklaring van de arts G.J. Coilet van het Havenziekenhuis te Rotterdam. Deze arts bericht: “Mevrouw M bezocht op 01-01-2003 onze Spoedeisende Hulp nadat zij de nacht ervoor was mishandeld. Patiënte zou gedurende 2 uur buiten bewustzijn geweest zijn. Er was geen misselijkheid en braken en er was geen retrograde amnesie. Patiënte zou klappen hebben gehad op neus en op het rechter oog.
Bij lichamelijk onderzoek: een dik rechter oog met een duidelijk haematoom, neurologisch geen afwijkingen. Normale pupilreactie en normale oogbewegingen. Verder uitwendig geen verwondingen.”
5.5. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige dr. J.D. Meeuwis heeft met beide genoemde artsen contact gehad. Gebleken is dat het in het rapport van de arts Van Leeuwen grotendeels gaat om (slechts) anamnestische gegevens. Dr. Meeuwis heeft gerapporteerd dat met redelijke zekerheid in de rapporten van de beide artsen sprake is van constateringen van hetzelfde letsel: een kneuzing.
Dr. Meeuwis heeft verder als zijn oordeel gegeven dat de oorzaak van het kneusletsel niet is vast te stellen door de gevonden afwijkingen.
5.6. De Raad stelt vast dat slechts de door de minister gebruikte verklaring van M grond zou kunnen bieden voor het standpunt van de minister. Daarbij dient te worden aangetekend dat, hoewel de tegenover die verklaring gestelde ontkennende verklaring van appellant inconsistent is, ook op de verklaring van M op onderdelen kan worden afgedongen. Het door de minister gebruikte rapport van de arts Van Leeuwen en de andere medische gegevens bieden geen uitsluitsel en laten zeker de mogelijkheid open dat het letsel van M niet is toegebracht door slagen in het gezicht. Andere betrouwbare gegevens daarover ontbreken.
5.7. De Raad komt onder die omstandigheden tot de conclusie dat de minister er niet in is geslaagd deugdelijk vastgestelde gegevens te verschaffen op basis waarvan in rechte de overtuiging kan worden verkregen dat appellant zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.
6. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het bezwaar tegen de strafoplegging bij het bestreden besluit ten onrechte ongegrond is verklaard. Dit besluit moet worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Omdat bij ontbreken van het verweten plichtsverzuim de minister niet bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf, moet het besluit van 24 januari 2003 tot oplegging daarvan worden herroepen.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van juridische bijstand en € 10,68 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van juridische bijstand en € 21,94 aan reiskosten, in totaal € 1.320,62.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 24 januari 2003;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.320,62, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de giffier van de Raad;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 327,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.