ECLI:NL:CRVB:2016:2390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/154 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de aanstelling van een rechterlijk ambtenaar in opleiding na onvoldoende beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) was aangesteld. De minister van Veiligheid en Justitie had de aanstelling van de appellant beëindigd op basis van artikel 27 van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren (Bora), omdat de appellant onvoldoende had gepresteerd tijdens zijn opleiding. De appellant had eerder een onvoldoende beoordeling ontvangen en kreeg een herkansingsperiode, maar ook deze werd afgesloten met een onvoldoende. De minister hanteerde het beleid dat bij een tweede onvoldoende beoordeling de opleiding beëindigd moest worden, tenzij er bijzondere omstandigheden waren. De Raad oordeelde dat de minister terecht had gehandeld, omdat de appellant geen bijzondere omstandigheden had aangetoond die de beëindiging van zijn opleiding en aanstelling zouden rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat de minister bevoegd was om de aanstelling te beëindigen en dat het beroep van de appellant ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van de kwaliteitseisen voor rechterlijke ambtenaren in opleiding en de rol van de minister in het handhaven van deze normen.

Uitspraak

15/154 AW, 15/156 AW
Datum uitspraak: 23 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[naam] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. S. van Waegeningh, advocaat, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Waegeningh en
mr. C. Dijkshoorn.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 april 2010 aangesteld als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) in tijdelijke dienst voor de duur van drie jaar bij de rechtbank [plaats 1]. Nadat over zijn functioneren tijdens de opleiding civiel basis een beoordeling met een score B (onvoldoende) was vastgesteld, heeft appellant een herkansingsperiode gekregen van zes maanden bij de sector civiel van de rechtbank [plaats 2]. Hij heeft die herkansing afgesloten met een voldoende beoordeling. Vanaf 1 februari 2012 heeft appellant zijn opleiding voortgezet bij de sector bestuursrecht van de rechtbank [plaats 1]. Tot 1 augustus 2012 was hij werkzaam bij het team bestuursrecht algemeen en daarna bij het team vreemdelingenrecht.
1.2.
Op 20 december 2012 is een beoordeling vastgesteld over de opleidingsperiode bestuursrecht basis. Het functioneren van appellant is op de resultaatgebieden voorbereiden zitting en raadkameren met een score C beoordeeld en op de resultaatgebieden zitting, uitspraken en professionalisering met een score B. De functievervulling in haar geheel is met een score B beoordeeld. Na bezwaar heeft de minister de beoordeling bij besluit van 25 juni 2013 gehandhaafd. Bij uitspraak van 13 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:905, heeft de Raad het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2014 (bestreden besluit 1), heeft de minister de raio-opleiding van appellant per 5 maart 2013 beëindigd. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat volgens staand beleid bij een tweede B-beoordeling de raio-opleiding wordt beëindigd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, waaronder het geval dat de ongunstige beoordeling in overwegende mate te wijten is aan tekortkomingen bij de opleiding. Volgens de minister heeft appellant geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
1.4.
Bij besluit van 22 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit 2), heeft de minister appellant met ingang van 1 juli 2013 ontslag verleend. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat artikel 27 van het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren (Bora) een kan-bepaling is en dat volgens staand beleid de beëindiging van de opleiding ook het einde van de aanstelling tot gevolg heeft. Door de beëindiging van de opleiding is de grondslag onder de aanstelling van appellant weggevallen. De minister ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen reden om van het beleid af te wijken.
2.1.
Ambtshalve overweegt de Raad allereerst het volgende.
2.1.1.
Tot de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht op 1 januari 2013 (Stb. 2012, 682) was de Raad op grond van artikel 47 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) bevoegd om in eerste aanleg te oordelen over beroepen tegen besluiten of andere handelingen waarbij een raio als zodanig belanghebbende was.
2.1.2.
Bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht is de bevoegdheid van de Raad als bijzondere bestuursrechter in eerste aanleg vastgelegd in Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 3 van Bijlage 2 worden onder meer genoemd besluiten ingevolge de Wrra waarbij een raio als zodanig belanghebbende is.
2.1.3.
In de onderhavige zaken gaat het om de toepassing van het Bora, dat is genomen ter uitvoering van artikel 145, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). De Wet RO en het Bora worden niet genoemd in artikel 3 van Bijlage 2 bij de Awb, zodat geschillen van rechterlijk ambtenaren in opleiding over de toepassing van het Bora strikt genomen niet onder het bereik van dit artikel vallen. In aanmerking genomen echter dat in de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht geen aanwijzing te vinden is voor een oogmerk tot wijziging van de tot 1 januari 2013 geldende regeling en dat door het Ministerie van Veiligheid en Justitie thans stappen worden gezet om de, onder meer voor rechterlijk ambtenaren in opleiding, onbedoelde verandering van de geldende rechtsgang te herstellen, ziet de Raad voldoende grond om zich bevoegd te achten op het beroep van appellant te beslissen. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3815, en naar zijn uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2084, waarin de bevoegdheid van de Raad ten aanzien van gerechtsauditeurs bij de Raad aan de orde was.
2.2.
Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
De beëindiging van de opleiding
2.2.1.
Gelet op de onder 1.2 vermelde uitspraak van 13 maart 2014 staat de onvoldoende beoordeling bij de opleiding bestuursrecht basis in rechte vast. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Bora is de minister bevoegd de opleiding van een raio in de loop van de opleiding te beëindigen, onder meer als hij op grond van een beoordeling tot het oordeel komt dat de raio de opleiding niet met gunstig gevolg zal kunnen afsluiten. Bij de toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Bora voert de minister sinds jaar en dag het beleid dat bij een tweede onvoldoende beoordeling in een deelstage met eindresultaat B (onvoldoende) als regel beëindiging van de opleiding volgt. Dit beleid is onder meer in de Studiegids raio-opleiding kenbaar gemaakt. Naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 18 november 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AA5093) kan dit beleid niet als onredelijk worden gekenschetst, met dien verstande dat afwijking van deze beleidsregel aangewezen kan zijn indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, waaronder het geval dat een of beide ongunstige beoordelingen in overwegende mate te wijten zijn aan tekortkomingen in de opleiding.
2.2.2.
Uit wat onder 2.2.1 is overwogen volgt dat de beroepsgronden van appellant niet slagen, voor zover zij betrekking hebben op het bestaan van het beleid en de redelijkheid daarvan.
2.2.3.
Appellant heeft verder betoogd dat er in zijn geval bijzondere omstandigheden zijn die maken dat zijn opleiding niet had mogen worden beëindigd. Volgens appellant is zijn ongunstige beoordeling te wijten aan tekortkomingen tijdens het laatste gedeelte van de opleiding bij het team vreemdelingenrecht, in het bijzonder in de opleiding door opleider L. In beroep heeft appellant als kritiekpunten geuit dat de opleidingsstijl van opleider L niet aansloot op zijn leerstijl, dat L niet beschikte over voldoende inhoudelijke kennis van het vreemdelingenrecht, dat L zijn opleiding tot opleider nog niet had voltooid, dat de didactische vaardigheden van L tekortschoten en dat L onvoldoende toegewijd was als opleider. Dit laatste leidt appellant af uit het feit dat L (te) weinig tijd voor hem had, mede doordat hij in de aanloop naar zijn verplaatsing naar [plaats 2] veel verlof heeft opgenomen.
2.2.4.
In zijn uitspraak van 13 maart 2014 heeft de Raad in het kader van de beoordeling van de opleiding bestuursrecht basis overwogen dat niet kan worden gezegd dat de minister is tekortgeschoten in de aan appellant geboden begeleiding, dat - wat verder ook zij van de door L geboden begeleiding - het standpunt van de minister dat appellant gedurende de opleidingsperiode in haar geheel bezien voldoende is begeleid steun vindt in de beschikbare gespreksverslagen en de feedbackformulieren en dat daarbij mede van belang is dat appellant naast L drie andere opleiders heeft gehad.
2.2.5.
De thans te beoordelen vraag is of er tekortkomingen in de opleiding van appellant zijn geweest die bijzondere omstandigheden opleveren om in afwijking van het onder 2.2.1 vermelde beleid de raio-opleiding niet te beëindigen. Daarbij is van belang dat appellant tijdens het tweede gedeelte van zijn opleiding - met uitzondering van vakantieperiodes - door twee opleiders is begeleid en dat hij tevens een zitting heeft gedaan bij de opleidingskamer. Uit de stukken blijkt verder dat ook vóór het begin van de opleiding door L kritiek bestond op de zittingsvaardigheden van appellant en op onderdelen van zijn functioneren die kunnen worden gerangschikt onder het resultaatgebied professionalisering. Appellant heeft zijn stellingen over de tekortkomingen in de opleiding van L niet aan de hand van concrete feiten onderbouwd. De minister heeft de verwijten van appellant gemotiveerd van de hand gewezen. De minister heeft onder meer betoogd dat L indertijd bezig was met de opleiding voor opleiders en dat certificering van de opleider toen niet verplicht was, dat L juist veel tijd in de opleiding van appellant heeft gestoken en langdurige gesprekken met hem heeft gevoerd, en dat L pas kort voor de beoordeling wist dat hij zou worden verplaatst. Verder heeft appellant geen gebruikgemaakt van de mogelijkheid om vragen of twijfels over de opleiding door L bij zijn mentor aan te kaarten.
2.2.6.
Gezien hetgeen onder 2.2.5 is overwogen is er onvoldoende basis voor het oordeel dat de opleiding door L niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, zodat evenmin kan worden gezegd dat de onvoldoende scores van appellant op de resultaatgebieden zittingen en professionalisering in overwegende dan wel in belangrijke mate het gevolg zijn van tekortkomingen in de opleiding. De minister heeft dan ook terecht geen aanleiding gevonden om van zijn beleid af te wijken. Dat, zoals appellant heeft gesteld, de negatieve gevolgen van toepassing van het beleid voor hem zeer groot zijn, terwijl het voor de minister niet of nauwelijks bezwaarlijk is de opleiding gezien de bijzondere situatie ter verlengen, vormt geen grond om in zijn geval van toepassing van het beleid af te zien.
De beëindiging van de tijdelijke aanstelling
2.2.7.
Gezien het onder 2.2.6 gegeven oordeel was de minister op grond van artikel 27 van het Bora bevoegd om de aanstelling van appellant te beëindigen. De minister voerde bij de toepassing van artikel 27 van het Bora het beleid dat als gevolg van de beëindiging van de opleiding de grondslag voor de aanstelling als raio is vervallen, zodat beëindiging van de opleiding tevens beëindiging van de aanstelling als raio betekent. In wat appellant hierover heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om dit beleid als onredelijk aan te merken. Nu de door appellant gestelde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden opleveren om af te zien van beëindiging van de raio-opleiding, kan hierin evenmin een bijzondere omstandigheid zijn gelegen om de aanstelling niet te beëindigen.
Conclusie
2.2.8.
Het beroep tegen de bestreden besluiten slaagt niet.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en M.C.D. Embregts en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A.M.C. de Vries

IJ