2.1.Ambtshalve overweegt de Raad allereerst het volgende.
2.1.1.Tot de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht op 1 januari 2013 (Stb. 2012, 682) was de Raad op grond van artikel 47 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) bevoegd om in eerste aanleg te oordelen over beroepen tegen besluiten of andere handelingen waarbij een rechterlijk ambtenaar in opleiding als zodanig belanghebbende was.
2.1.2.Bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht is de bevoegdheid van de Raad als bijzondere bestuursrechter in eerste aanleg vastgelegd in Bijlage 2 bij de Awb. In artikel 3 van Bijlage 2 worden onder meer genoemd besluiten ingevolge de Wrra waarbij een rechterlijk ambtenaar in opleiding als zodanig belanghebbende is.
2.1.3.In de onderhavige zaken gaat het om de toepassing van het Bora, dat is genomen ter uitvoering van artikel 145, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). De Wet RO en het Bora worden niet genoemd in artikel 3 van Bijlage 2 bij de Awb, zodat geschillen van rechterlijk ambtenaren in opleiding over de toepassing van het Bora strikt genomen niet onder het bereik van dit artikel vallen. In aanmerking genomen echter dat in de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht geen aanwijzing te vinden is voor een oogmerk tot wijziging van de tot 1 januari 2013 geldende regeling en dat door het Ministerie van Veiligheid en Justitie thans stappen worden gezet om de, onder meer voor rechterlijk ambtenaren in opleiding, onbedoelde verandering van de geldende rechtsgang te herstellen, ziet de Raad voldoende grond om zich bevoegd te achten op het beroep van appellant te beslissen. In dit verband wijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2084, waarin de bevoegdheid van de Raad ten aanzien van gerechtsauditeurs bij de Raad aan de orde was. 2.2.1.Artikel 8, eerste lid, van het Bora bepaalt dat verweerder, indien hij in de loop van de opleiding op grond van een beoordeling, bedoeld in artikel 25, op grond van het oordeel van de rector, bedoeld in artikel 26, dan wel op grond van andere ambtsberichten, alsnog tot het oordeel komt dat de rechterlijk ambtenaar in opleiding de opleiding niet met gunstig resultaat zal kunnen afsluiten of niet geschikt is voor één van de in artikel 2 bedoelde functies, diens opleiding beëindigt.
2.2.2.Het onder 1.3 vermelde ambtsbericht van 3 juli 2012 moet worden aangemerkt als een ambtsbericht in de zin van artikel 8, eerste lid, van het Bora. Anders dan appellant heeft betoogd is een dergelijk ambtsbericht als zodanig niet op rechtsgevolg gericht, aangezien pas rechtsgevolg intreedt als verweerder op basis van het ambtsbericht overgaat tot beëindiging van de opleiding. Daarbij is van belang dat, zoals van de zijde van verweerder ter zitting is bevestigd, in een situatie als deze de rechterlijk ambtenaar in opleiding door verweerder in de gelegenheid moet worden gesteld zijn opleiding bij het OM te vervolgen als hij, ondanks het ambtsbericht, niet tot het oordeel komt dat de rechterlijk ambtenaar in opleiding de opleiding niet met gunstig resultaat zal kunnen afsluiten of ongeschikt is voor de functie van rechter of officier van justitie. Verweerder heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat het ambtsbericht geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb of een daarmee gelijk te stellen andere handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, van de Awb. Naar aanleiding van hetgeen partijen hierover naar voren hebben gebracht, merkt de Raad hierbij nog op dat de inhoud van het ambtsbericht volledig kan worden getoetst in het kader van de rechterlijke beoordeling van het besluit tot beëindiging van de raio-opleiding. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar bij besluit 1 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zodat het beroep tegen dit besluit ongegrond zal worden verklaard.
Beëindiging raio-opleiding
2.3.1.Appellant heeft tegen besluit 2 in de eerste plaats naar voren gebracht dat dit besluit in strijd is genomen met artikel 8, derde lid, van het Bora. Daarin is bepaald dat verweerder, alvorens hij de opleiding beëindigt, de functionele autoriteit en de rector hoort.
2.3.2.De rector is, voorafgaand aan het nemen van het besluit van 30 augustus 2012, niet door verweerder gehoord. Dit is in de bezwaarfase niet hersteld. Dit brengt mee dat besluit 2 in strijd is genomen met het bepaalde in artikel 8, derde lid, van het Bora. De Raad volgt verweerder evenwel in het standpunt dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Daarbij is van belang dat in artikel 8 van het Mandaatbesluit gemeenschappelijke landelijke diensten R.O. en rechterlijke ambtenaren in opleiding van 28 mei 2002, (Stcr. 2002, 101), zoals gewijzigd bij besluit van 15 juni 2007 (Stcr. 2007, 117), voor zover hier van belang, aan de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal mandaat is verleend om namens verweerder een besluit te nemen op grond van artikel 8 van het Bora. Op grond van artikel 9 van dit besluit en het daarop gebaseerde Mandaatbesluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden raio’s van 22 oktober 2007 (Stcr. 2007, 209) kan deze bevoegdheid worden (onder)gemandateerd aan het college van bestuur van [het college]. Het besluit van 30 augustus 2012 is in ondermandaat genomen door dit college waarvan de rector deel uitmaakt. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat het horen in enigerlei opzicht een relevante bijdrage zou hebben geleverd aan de besluitvorming. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden aan het niet horen van de rector daarom geen gevolgtrekkingen verbonden.
2.3.3.Daarnaast is de functionele autoriteit, [naam 2], (waarnemend) president van de [rechtbank], evenmin gehoord voorafgaand aan het besluit van 30 augustus 2012. Dit is niet in de bezwaarfase hersteld. Anders dan verweerder is de Raad van oordeel dat dit verzuim niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Niet kan worden gezegd dat op voorhand al vaststond dat het horen van de functionele autoriteit geen enkele nieuwe relevante informatie zou hebben opgeleverd, bijvoorbeeld over de competenties waarvan appellant bij de rechtbank blijk heeft gegeven, zodat niet kan worden geconcludeerd dat appellant niet is benadeeld. De Raad zal daarom het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Mede gelet op de in beroep beschikbaar gekomen informatie en met het oog op finale geschilbeslechting zal de Raad bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand te laten.
2.3.4.Appellant heeft verder naar voren gebracht dat de heroverweging in bezwaar onvolledig is geweest, aangezien in het advies van de bezwaaradviescommissie is vermeld dat de vraag moet worden beantwoord of verweerder “in redelijkheid” tot het besluit van 30 augustus 2012 heeft kunnen komen. De Raad volgt appellant op zichzelf in het standpunt dat het aanleggen van deze beperkte toetsingsmaatstaf zich niet zou verdragen met de in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb voorgeschreven volledige heroverweging in bezwaar. De Raad stelt evenwel tevens vast dat de bezwaaradviescommissie zich, gelet op de inhoud van het advies, feitelijk niet heeft beperkt tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit van 30 augustus 2012. Daarnaast is de motivering van besluit 2 niet uitsluitend gebaseerd op het advies van de bezwaaradviescommissie. Gelet op een en ander kan niet worden geconcludeerd dat besluit 2 berust op een te beperkte heroverweging in bezwaar.
2.3.5.Mede gelet op hetgeen namens verweerder ter zitting is meegedeeld ligt aan besluit 2 het standpunt ten grondslag dat appellant, gezien de ambtsberichten, ongeschikt is voor de functie van rechter of officier van justitie en dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant gedurende een periode van twee jaar 38 tot 50 maal een melding heeft gedaan via het alarmnummer 112. Volgens verweerder getuigen deze meldingen van een onvoldoende magistratelijke houding en passen deze niet bij de morele competenties waarover een raio moet beschikken, waaronder omgevingsbewustzijn, het vermogen tot autonoom en authentiek denken en handelen, en een onafhankelijke geest en positie. In dat verband heeft verweerder erop gewezen dat, gelet op het proces-verbaal van het verhoor op 5 april 2012, het overgrote deel van de meldingen niet heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging en dat een groot deel van meldingen feiten van minder zwaarwegende aard betreft. Volgens verweerder geven de meldingen, op een enkele uitzondering na, geen blijk van het overduidelijk getuige zijn van een misdrijf en geven de meldingen in zoverre blijk van een intrinsiek persoonsgebonden gedrevenheid. Dat de politie zelf oproept tot het doen van meldingen van verdachte situaties, ontslaat appellant volgens verweerder niet van zijn eigen verantwoordelijkheid en van het vereiste van reflectie op zijn eigen gedrag. Van dit laatste heeft appellant volgens verweerder onvoldoende blijk gegeven. Bovendien is het volgens verweerder niet gepast om bij het doen van meldingen van verdachte situaties de functie van raio te noemen, wat bij een aantal meldingen is gebeurd. Daarnaast heeft verweerder laten meewegen dat appellant is berispt wegens een handelwijze die niet viel te verenigen met zijn functie van raio. Het bieden van een verbeterkans heeft verweerder niet zinvol geacht vanwege de opstelling van appellant nadat hij met het proces-verbaal van 5 april 2012 was geconfronteerd, de inhoud en strekking van de ambtsberichten en het feit dat appellant verdacht wordt van overtreding van artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van strafrecht en eerder is berispt. Appellant heeft daar tegenover gesteld dat het proces-verbaal van 5 april 2012 geen volledige en adequate weergave bevat van de desbetreffende meldingen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij van diverse meldingen de door de politie opgemaakte registratierapporten overgelegd. Volgens appellant blijkt hieruit dat deze meldingen, anders dan in het proces-verbaal van 5 april 2012 wordt gesuggereerd, wel degelijk waren gebaseerd op concrete waarnemingen van verdachte feiten en omstandigheden. De frequentie van de meldingen kan volgens appellant mede worden verklaard door het feit dat hij in het centrum van [plaats] woont, waar zich veel verdachte situaties voordoen. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij, toen hij nog woonachtig was in Utrecht, ook diverse meldingen via het alarmnummer 112 heeft gedaan en dat de regiopolitie Utrecht deze meldingen op prijs stelde en hem daar zelfs een tractatie voor heeft gegeven. Zijn functie van raio heeft hij enkele keren genoemd om duidelijk te maken dat het niet om een loze melding ging, aldus appellant. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, voor zover sprake is van aanwijzingen voor ongeschiktheid, niet kan worden gezegd dat een verbeterkans niet zinvol zou zijn.
2.3.6.De Raad gaat uit van de onder 2.3.5 vermelde, door appellant niet bestreden, schatting van het aantal meldingen via het alarmnummer 112. Vervolgens moet worden vooropgesteld dat voor de betekenis van deze meldingen voor de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor de functie van rechter of officier van justitie niet bepalend is in hoeverre deze hebben geleid tot strafrechtelijke vervolging, maar of de meldingen een voldoende feitelijke grondslag hadden. Daarbij geldt dat (zeker) van een raio mag worden verwacht dat hij zich er goed van vergewist dat daadwerkelijk sprake is van een spoedeisende situatie. In het proces-verbaal van 5 april 2012 is slechts een deel van de meldingen beschreven; van de resterende meldingen is de precieze inhoud niet bekend. Appellant heeft met betrekking tot een deel van de wel in het proces-verbaal van 5 april 2012 beschreven meldingen de daarvan beschikbare registratierapporten overgelegd. Op basis daarvan moet worden vastgesteld dat de weergave van die meldingen in het proces-verbaal op onderdelen onvolledig is en dat in ieder geval een aantal van die meldingen was gebaseerd op voldoende feitelijke aanwijzingen dat sprake was van een verdachte situatie. Anderzijds hadden sommige meldingen slechts een beperkte feitelijke basis, waaronder enkele meldingen over fietsdiefstal en de melding dat er in de omgeving was geschoten. Met betrekking tot het doen van deze meldingen had appellant, mede gezien zijn functie van raio, meer terughoudendheid moeten betrachten en zich meer rekenschap moeten geven van de mogelijke nadelige gevolgen voor de politie en voor medeburgers. Dat een aantal eerdere meldingen door medewerkers van de politie positief is gewaardeerd, maakt dat niet anders. Verder volgt de Raad verweerder in het standpunt dat bij het doen van een melding via het alarmnummer 112 het noemen van de functie van raio niet passend is, aangezien daarmee aan de melding een onwenselijk extra gewicht wordt gegeven. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, dit niet heeft beoogd, doet daar niet aan af. Mede gezien de opgelegde berisping moet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een aantal concrete feiten op grond waarvan twijfel is gerechtvaardigd of appellant geschikt is voor de vervulling van de functie van rechter of officier van justitie.
2.3.7.In lijn met de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 10 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4285) over ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het vervullen van de functie, anders dan wegens ziekte, geldt in een situatie als hier aan de orde dat in het algemeen niet eerder tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Bora dan nadat de rechterlijk ambtenaar in opleiding door het bevoegd gezag op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is slechts anders in als uitzonderlijk aan te merken situaties waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn. 2.3.8.Anders dan verweerder heeft betoogd is van een dergelijke uitzonderlijke situatie hier geen sprake. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat, gezien hetgeen onder 2.3.6. is overwogen, verweerder slechts gedeeltelijk wordt gevolgd wat betreft de waardering van de desbetreffende meldingen. Verder is van belang dat het functioneren van appellant als raio vanaf zijn indiensttreding per 1 mei 2010, ook wat betreft het onderdeel professionaliteit, steeds als voldoende is beoordeeld. Behalve de opgelegde berisping heeft de opleiding tot rechter geen aanwijzingen opgeleverd voor het ontbreken van de vereiste morele competenties bij appellant. Niet kan worden geconcludeerd dat appellant door het doen van de meldingen er in dusdanige mate blijk van heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit en instelling te beschikken voor het uitoefenen van de functie van rechter of officier van justitie dat het bieden van een verbeterkans achterwege mocht worden gelaten. Daarbij wordt opgemerkt dat [X.] nadat deze bekend was geraakt met het proces-verbaal van 5 april 2012 vanaf het eerste gesprek hierover met appellant op 8 mei 2012, heeft aangestuurd op beëindiging van de raio-opleiding. Onder deze omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat appellant tijdens dit gesprek en de daarop gevolgde gesprekken over deze kwestie heeft getracht zijn meldgedrag te rechtvaardigen. Uit deze opstelling kan dan ook niet de conclusie worden getrokken dat appellant niet beschikt over voldoende leervermogen of zelfreflectie.
2.3.9.Uit hetgeen is overwogen onder 2.3.4 tot en met 2.3.8 volgt dat de rechtsgevolgen van besluit 2 niet in stand kunnen worden gelaten. De Raad zal, zelf voorziend, het besluit van
30 augustus 2012 herroepen en bepalen dat appellant zijn raio-opleiding zal vervolgen bij het Openbaar Ministerie. Verweerder zal zo spoedig mogelijk met appellant in overleg moeten treden over de ingangsdatum daarvan en een parket moeten aanwijzen waar de opleiding zal worden vervolgd, maar niet het parket binnen het arrondissement [arrondissement]. In dat verband wordt verwezen naar hetgeen is overwogen onder 2.2.2.
Beëindiging aanstelling als raio
2.4.1.Op grond van artikel 27 van het Bora kan verweerder, indien hij één van de beslissingen bedoeld in artikel 8 heeft genomen, de rechterlijk ambtenaar in opleiding op die grond ontslaan.
2.4.2.Uit hetgeen is overwogen over het beroep van appellant tegen besluit 2 volgt dat de grondslag aan besluit 3 is komen te ontvallen. De Raad zal daarom het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Verder zal de Raad, zelf voorziend, het besluit van 7 september 2012 herroepen.
3. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar en op € 487,- in beroep. Daarbij zijn de zaken
13/1895 AW en 13/1896 AW als samenhangende zaken aangemerkt.