ECLI:NL:CRVB:2016:2313
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de gevolgen van gewijzigde inzichten
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstand van appellant, die sinds 28 oktober 2008 op een bepaald adres woont en sinds 25 september 2008 samenwoont met P. Appellant had op 8 september 2010 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaanden. Aanvankelijk werd zijn aanvraag afgewezen omdat de gemeente Amsterdam concludeerde dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met P. Na bezwaar werd de bijstand echter alsnog verleend. In 2014 leidde een anonieme melding tot een nieuw onderzoek door de gemeente, waaruit bleek dat appellant opnieuw een gezamenlijke huishouding voerde met P. Dit leidde tot de beëindiging van zijn bijstand per 1 juli 2014.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. Appellant stelde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dat de gewenningsperiode van drie weken te kort was. De rechtbank oordeelde echter dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de gewenningsperiode voldoende was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van appellant niet te vergelijken waren met die van een eerdere zaak en dat de gemeente voldoende tijd had gegeven voor aanpassing aan de gewijzigde situatie.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.