ECLI:NL:CRVB:2016:2287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
20 juni 2016
Zaaknummer
15/5927 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herzieningsverzoek Ziektewetuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek met betrekking tot zijn Ziektewetuitkering. Appellant was van 10 februari 1986 tot 31 maart 2009 werkzaam en heeft zich per 11 januari 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft op 31 oktober 2011 besloten dat appellant per 7 november 2011 weer volledig geschikt was voor werk, wat appellant betwist. Hij heeft meerdere keren verzocht om herziening van dit besluit, maar zijn verzoeken zijn steeds afgewezen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de medische informatie die appellant heeft overgelegd niet voldoende was om aan te tonen dat zijn psychische toestand op de datum in geding, 7 november 2011, anders was dan door het Uwv was vastgesteld.

Tijdens de zitting op 4 mei 2016 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij benadrukte dat er onvoldoende communicatie was tussen het Uwv en zijn behandelaars. De Raad voor de Rechtspraak heeft de conclusies van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de medische informatie niet aantoont dat de verzekeringsarts de psychische toestand van appellant op 7 november 2011 te gunstig heeft ingeschat. De Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het Uwv om contact op te nemen met de behandelaars van appellant of om een deskundige in te schakelen. Het hoger beroep is dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

15/5927 ZW
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juli 2015, 15/401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 10 februari 1986 tot 31 maart 2009 voor 40 uur per week werkzaam als [naam functie] bij [naam B.V.] In aansluiting hierop is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft appellant zich per 11 januari 2011 ziek gemeld met psychische klachten en is hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 7 november 2011 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij weer volledig geschikt wordt geacht voor zijn werk. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts van 31 oktober 2011. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 5 december 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Breda van 25 april 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Raad van 5 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY5300) bevestigd.
1.3.
Appellant heeft op 14 december 2011 het Uwv verzocht om het besluit van
31 oktober 2011 te herzien, omdat hij gelet op zijn geestelijke gesteldheid ook op en na
7 november 2011 niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 4 maart 2013 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 oktober 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Raad van 3 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2191) bevestigd.
1.4.
Op 15 november 2013 heeft appellant wederom verzocht om het besluit van
31 oktober 2011 te herzien. Hij heeft dit verzoek gebaseerd op informatie uit de behandelend sector die de rechtbank in de uitspraak van 24 oktober 2013 buiten beschouwing heeft gelaten, omdat deze informatie niet reeds in de bezwaarfase was overgelegd. Dit betreft een brief van psychiater P. Michielsen van 15 augustus 2012, brieven van verpleegkundig specialist GGZ A. van Dijk van 17 april 2013, 30 mei 2013 en 1 augustus 2013, en brieven van huisarts
S. Schellekens van 19 juli 2013 en 23 augustus 2013.
1.5.
Bij besluit van 30 april 2014 heeft het Uwv, zich baserend op een rapport van een verzekeringsarts van 28 april 2014, het verzoek afgewezen.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 april 2014. Bij besluit van
12 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 december 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat beoordeeld moet worden of de door appellant overgelegde informatie kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zo ja, of deze een ander licht werpt op de psychische toestand van appellant op de in geding zijnde datum, zijnde 7 november 2011. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. De door appellant overgelegde medische informatie ziet niet op de datum in geding. Uit het journaaloverzicht van de huisarts blijkt bovendien niet dat appellant zich op of omstreeks 7 november 2011 tot de huisarts heeft gewend met psychische klachten. Er was destijds voldoende informatie aanwezig om tot een overwogen beslissing te komen, te weten de hersteldverklaring per
7 november 2011. De diagnose PDD-NOS is weliswaar later vastgesteld, maar appellant heeft met deze ontwikkelingsstoornis jarenlang wel arbeid kunnen verrichten. Het in beroep overgelegde onderzoeksverslag van WVS-groep heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten, omdat dit niet reeds in de bezwaarfase is ingebracht. Nu niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 31 oktober 2011 op juiste gronden afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van het ontbreken van communicatie tussen het Uwv en de GGZ per 7 november 2011 hersteld is verklaard, terwijl hij op dat moment juist in een geestelijke dip zat. Hij was indertijd niet in staat zijn huishouding en administratie te voeren, wat ook verklaart waarom hij te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de hersteldverklaring. Het Uwv en de rechtbank hebben in onvoldoende mate oog en oor gehad voor de betekenis van de door appellant verstrekte medische informatie. Het had op de weg van het Uwv gelegen om op basis van deze informatie contact op te nemen met appellants behandelaars in het kader van de heroverweging van de hersteldverklaring. De rechtbank had daartoe in het kader van een bestuurlijke lus opdracht kunnen geven dan wel de informatie in handen kunnen stellen van een onafhankelijke deskundige ter beoordeling daarvan. Appellant heeft de Raad verzocht dit alsnog te doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De conclusies en overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. De rechtbank en de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben de betekenis van de medische informatie, vermeld onder 1.4, juist beoordeeld. In de kern houdt dit oordeel in dat uit deze informatie niet blijkt dat de psychische toestand van appellant op 7 november 2011, de in geding zijnde datum, destijds door de verzekeringsarts te gunstig is ingeschat. De informatie biedt geen enkel aanknopingspunt dat het Uwv, alvorens daar een oordeel over te geven, contact had moeten opnemen met appellants behandelaars. Ook voor het benoemen van een deskundige is geen aanleiding. De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken dienen buiten beschouwing te worden gelaten, nu volgens vaste rechtspraak met nieuwe feiten die niet uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht geen rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van besluiten die met toepassing van artikel 4:6 van de Awb zijn genomen (zie de onder 1.3 genoemde uitspraak van de Raad van 3 juli 2015).
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen, leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

TM