ECLI:NL:CRVB:2016:224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
13/6754 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit inzake Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 2 augustus 2011, waarin haar aanvraag voor een Wajong-uitkering was afgewezen. Appellante, geboren in 1993, had op 27 april 2011 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv had de aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat appellante meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

In 2012 heeft de gemeente Montferland namens appellante het Uwv verzocht om het afwijzingsbesluit opnieuw te beoordelen, omdat er nieuwe informatie was die twijfels opriep over de juistheid van de eerdere afwijzing. Het Uwv heeft echter besloten niet terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de beslissing zouden kunnen veranderen. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het eerdere besluit in rechte onaantastbaar was geworden.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat uit nieuw onderzoek blijkt dat zij intensieve begeleiding nodig heeft, ook in haar privésituatie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die het Uwv aanleiding hadden moeten geven om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een Wajong-uitkering, ook niet voor de toekomst.

Uitspraak

13/6754 Wajong
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 november 2013, 13/1507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Lassche en mede-gemachtigde W. Elsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben over en weer op elkaar gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1993, heeft op 27 april 2011 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het Uwv de aanvraag na medisch en arbeidskundig onderzoek afgewezen, omdat appellante geacht wordt meer dan 75% van het minimumloon te kunnen verdienen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 31 juli 2012 heeft de gemeente Montferland zich namens appellante tot het Uwv gewend met het verzoek het afwijzingsbesluit van 2 augustus 2011 opnieuw te beoordelen en zo mogelijk te herzien. Uit onderzoek dat is verricht, is nieuwe informatie naar voren gekomen die doet twijfelen aan de juistheid van de afwijzing van de Wajong-uitkering in augustus 2011. Daarbij wordt gedoeld op een verslag van drs. F.J.M. Noordam, orthopedagoog/gz-psycholoog, van 26 maart 2012, alsmede op een verslag van een prakijkonderzoek van 11 mei 2012. Noordam heeft geadviseerd tot professionele begeleiding in de woonsituatie en bij het vinden van geschikt werk. Uit het praktijkonderzoek is geconcludeerd dat appellante op dat moment niet in staat was om in arbeid te functioneren, ook niet met zogenoemde WSW-aanpassingen, en zij meer gebaat zou zijn met een indicatie van dagbesteding. Deze conclusies staan haaks op de schoolinformatie die is meegewogen bij het afwijzende besluit van 2 augustus 2011. Destijds is er, mede op basis van die schoolinformatie, van uitgegaan dat appellante geschikt was voor werk in het vrije bedrijf. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de nadere informatie duidelijk blijkt dat die beoordeling onjuist is geweest.
1.3.
Bij besluit van 10 september 2012 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van het besluit van 2 augustus 2011, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Het door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 2 augustus 2011 in rechte onaantastbaar geworden en is er sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat afdoende is gemotiveerd waarom de door appellante bij haar aanvraag gevoegde gegevens, achteraf bezien, niet tot meer of andere beperkingen dienen te leiden dan bij de beoordeling leidend tot het besluit van 2 augustus 2011 is vastgesteld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellante van 31 juli 2012 af te wijzen onder verwijzing naar het besluit van 2 augustus 2011.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat uit nieuw onderzoek onomstotelijk is gebleken dat zij is aangewezen op intensieve begeleiding, ook in de privésituatie. Daarmee is bij de eerdere beoordeling in onvoldoende mate rekening gehouden.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 4 maart 2015 is aan het Uwv, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, het volgende voorgelegd.
“Uit uw besluitvorming valt af te leiden dat u het verzoek van appellante primair hebt beoordeeld in het licht van artikel 4:6 van de Awb. Naar aanleiding van het verzoek van 31 juli 2012 kan echter ook verondersteld worden dat appellante mede heeft bedoeld een uitkering voor de toekomst aan te vragen. Ik verzoek u thans, gelet op de in bovengenoemde uitspraak van de uitspraak van 14 januari 2015 verwoorde criteria, de in beroep en hoger beroep ingebrachte nadere informatie opnieuw te beoordelen.”
4.3.
Bij brief van 15 juni 2015 heeft het Uwv op basis van nadere rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep J. Sijben en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
B. Altena van onderscheidelijk 24 april 2015 en 21 mei 2015 geconcludeerd dat er ook voor de toekomst geen uitkering kan worden toegekend aan appellante. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meerdere malen heeft vastgesteld dat de medische beperkingen van appellante niet zijn toegenomen ten opzichte van einde wachttijd. Voorts hebben niet alleen de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de primaire arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellante geschikt geacht voor werk in het vrije bedrijf, ook de orthopedagoog/gz-psycholoog Noordam heeft in zijn rapport van 26 maart 2012 opgemerkt dat appellante geholpen kan zijn met zinvolle vrijetijdsbesteding, liefst in regulier werk.
4.4.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat in wat appellante ter onderbouwing van het verzoek van 31 juli 2012 en in bezwaar tegen het besluit van
2 augustus 2011 heeft aangevoerd geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het Uwv aanleiding had moeten zien om terug te komen van het besluit van 2 augustus 2011. Er is terecht op gewezen dat in de door appellante bepleite begeleiding kan worden voorzien in het kader van een reïntegratietraject naar arbeid.
4.4.2.
Met de brief van 15 juni 2015 en de daarbij gevoegde rapporten heeft het Uwv inzichtelijk gemaakt dat, ook als het verzoek van 31 juli 2012 moet worden opgevat als een verzoek om appellante voor de toekomst in aanmerking te brengen voor een uitkering, appellante niet voldoet aan de voorwaarden die voor toekenning van een Wajong-uitkering gelden.
4.5.
De omstandigheid dat appellante, die van de gemeente Montferland een uitkering voor de noodzakelijke kosten van haar levensonderhoud ontvangt, inmiddels van 21 maart 2014 tot
1 maart 2016 is ontheven van de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, omdat zij zoveel begeleiding nodig heeft bij het verrichten van arbeid, kan niet afdoen aan de juistheid van de beoordeling die heeft geresulteerd in het bestreden besluit en de daarop door het Uwv gegeven aanvulling.
4.6.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd, zij het met aanvulling van de gronden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.L. Rijnen

UM