In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan een werknemer die door zijn werkgever was ontslagen. De werkgever, die eigen risicodrager was voor de Werkloosheidswet (WW), had het ontslag gebaseerd op het feit dat de werknemer herhaaldelijk niet op zijn werk was verschenen, ondanks meerdere waarschuwingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid, omdat de werknemer niet in overwegende mate verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn werkloosheid. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat zowel objectief als subjectief sprake was van een dringende reden voor ontslag. De Raad concludeerde dat de werknemer verwijtbaar werkloos was, omdat hij niet voldeed aan de verplichting om werkloosheid te voorkomen. Hierdoor had het Uwv de WW-uitkering blijvend en geheel moeten weigeren. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit werden in stand gelaten. De werkgever kreeg de mogelijkheid om een verzoek om schadevergoeding in te dienen.