ECLI:NL:CRVB:2016:2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
14-5043 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en wettelijke rente in het kader van WW-uitkering en belastingschade

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellant en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende schadevergoeding en wettelijke rente in het kader van een WW-uitkering. Appellant had verzocht om schadevergoeding vanwege een hoge belastingaanslag die hij had ontvangen als gevolg van de nabetaling van zijn WW-uitkering. Het Uwv had aanvankelijk de WW-uitkering met terugwerkende kracht toegekend, maar appellant stelde dat hij als gevolg van de late uitbetaling schade had geleden.

De rechtbank Gelderland had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, inclusief renteschade en belastingschade. Het Uwv had echter geen hoger beroep ingesteld tegen de hoogte van de schadevergoeding, maar had wel erkend schadeplichtig te zijn. In hoger beroep heeft appellant zijn verzoeken verder onderbouwd, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen grond is voor vergoeding van wettelijke rente vanaf 1 april 2008, omdat de aanvraag voor de WW-uitkering pas op 26 oktober 2010 was ingediend.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de belastingschade die appellant had geleden niet voldoende onderbouwd was en dat de door hem ingediende facturen niet aantoonde dat hij daadwerkelijk kosten had gemaakt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het Uwv was veroordeeld tot schadevergoeding, maar de verzoeken van appellant voor hogere schadevergoeding en renteschade zijn afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2016.

Uitspraak

14/5043 WW
Datum uitspraak: 8 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 juli 2014, 13/6410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.E.M. Messink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant en mr. Messink zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 22 oktober 2010, door het Uwv ontvangen op 26 oktober 2010, heeft appellant het Uwv verzocht om hem met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2008 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 april 2008 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering tot uiterlijk 31 mei 2011. Het recht op
WW-uitkering over de periode gelegen vóór 26 weken voor de aanvraag van 22 oktober 2010 kan niet geldend worden gemaakt, zodat de uitkering wordt betaald vanaf 23 april 2010.
1.3.
Nadat appellant tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt heeft het Uwv op 25 februari 2011 besloten dat de WW-uitkering vanaf 1 april 2008 wordt uitbetaald.
1.4.
Appellant heeft bij brief van 20 april 2013 een klacht bij het Uwv ingediend. Hij heeft daarin gesteld dat hij als gevolg van de nabetaling van de WW-uitkering een hoge belastingaanslag over 2011 heeft gekregen. Nu het Uwv niet direct na zijn ontslag in 2008 een WW-uitkering heeft toegekend, stelt appellant het Uwv verantwoordelijk voor de hoge belastingaanslag.
1.5.
Het Uwv heeft de brief van 20 april 2013 in behandeling genomen als een verzoek om schadevergoeding en dit verzoek bij besluit van 12 juni 2013 afgewezen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 25 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van € 270,11 aan renteschade, verhoogd met de rente berekend over de periode van 22 februari 2014 tot de dag van uitbetaling voor zover uitbetaling na
22 februari 2014 heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, alsmede tot vergoeding van € 169,- aan belastingschade. De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat niet meer in geschil is dat er grond is voor toekenning van een schadevergoeding in verband met het later uitbetalen van de WW-uitkering over de periode van 1 april 2008 tot en met 23 april 2010. Voor de berekening van de in beroep gevorderde renteschade heeft de rechtbank zich aangesloten bij de door het Uwv overgelegde berekening over de periode van 4 januari 2011 tot en met 20 februari 2014, resulterend in een rentebedrag van € 270,11. Er is geen grond voor vergoeding van renteschade over de periode vóór 4 januari 2011. Nu appellant eerst op 26 oktober 2010 een WW-uitkering heeft aangevraagd, is het Uwv – rekening houdend met een wettelijke beslistermijn van acht weken en een wettelijke betaaltermijn van zes weken – voor de berekening van de rente niet van een te late aanvangsdatum uitgegaan. Het Uwv is voorts terecht uitgegaan van de wettelijke rente en niet van handelsrente.
2.3.
Wat betreft de belastingschade heeft de rechtbank appellant gevolgd in zijn berekening dat bij een nabetaling van de WW-uitkering in 2010 een verzoek tot middeling tot een hogere belastingteruggave van € 169,- zou hebben geleid dan het door appellant gedane verzoek tot middeling op grond van de nabetaling in 2011. De rechtbank heeft niet het standpunt van appellant onderschreven dat hij ook schade heeft geleden als gevolg van de teruggaafdrempel die bij de middeling van inkomens in acht moet worden genomen.
2.4.
Bij de berekening van de proceskosten heeft de rechtbank geen vergoeding toegekend voor de door appellant gestelde kosten voor het inschakelen van een deskundige in de bezwaarfase, nu niet is gebleken dat appellant daarom heeft verzocht voordat op het bezwaar is beslist. Wat betreft de proceskosten in beroep heeft de rechtbank voor de door appellant ingeschakelde deskundige accountant een bedrag van € 116,09 toegekend, uitgaande van één uur verrichte werkzaamheden. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant overgelegde factuur, die € 594,41 beloopt, niet het aantal uren vermeldt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat wettelijke rente vanaf 1 april 2008 dient te worden vergoed, omdat hij de WW-uitkering vanaf dat moment zou hebben ontvangen als het Uwv van het begin af aan correct had gehandeld. Bovendien is tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure van de zijde van het Uwv toegezegd dat rente vanaf 1 april 2008 vergoed zal worden. Wat betreft de belastingschade stelt appellant dat het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van de middelingsregeling onverlet laat dat hij als gevolg van de nabetaling meer belasting heeft moeten betalen dan wanneer de uitkering direct was betaald. Appellant is verder van mening dat de werkelijk gemaakte kosten van bijstand over de periode 2008 tot en met 2014 vergoed moeten worden. Dit betreft een factuur van [naam A], dat hem vanaf 2008 heeft geadviseerd. Ten slotte vordert appellant vergoeding van de volledige factuur van de accountant en heeft hiervan een urenspecificatie overgelegd.
3.2.
Bij brief van 12 april 2016 heeft appellant nadere stukken overgelegd. Hij heeft daarbij verzocht om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden door het feit dat hij geen beslissing heeft gehad over zijn WW-uitkering in 2003 en 2004 en dat zijn WAO-uitkering in die periode niet correct is uitbetaald. Het Uwv heeft toegezegd dat een en ander zou worden nagekeken, maar is deze toezegging niet nagekomen.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv gehandhaafd de weigering om naar aanleiding van de in 1.4 vermelde brief van 20 april 2013 aan appellant schadevergoeding toe te kennen. De in deze brief gestelde schade is het gevolg van het feit dat de op 26 oktober 2010 aangevraagde WW-uitkering aanvankelijk – bij besluit van 23 november 2010 – vanaf
23 april 2010 is toegekend en nadien – bij besluit van 25 februari 2011 – vanaf 1 april 2008, wat heeft geresulteerd in een nabetaling van de uitkering over de periode van 1 april 2008 tot
23 april 2010.
4.2.
Het Uwv is in beroep teruggekomen van deze weigering en heeft erkend schadeplichtig te zijn. Tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de schadevergoeding heeft het Uwv geen hoger beroep ingesteld. Gelet hierop staat ter beoordeling of de in de aangevallen uitspraak vastgestelde schadevergoeding in rechte stand kan houden.
4.3.
Het onder 3.2 vermelde verzoek om schadevergoeding kan niet in de beoordeling worden betrokken. Deze door appellant gestelde schade is niet het gevolg van het besluit van
23 november 2010, dat de grondslag vormt voor de door appellant op 20 april 2013 verzochte schadevergoeding, waarop deze procedure betrekking heeft. Het onder 3.2 vermelde verzoek valt daarom buiten de omvang van het geding.
4.4.1.
Voor vergoeding van wettelijke rente over de nabetaalde uitkering met ingang van
1 april 2008 bestaat geen grond. De aanvraag om de WW-uitkering per 1 april 2008 is eerst op 26 oktober 2010 gedaan. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BU2160 en ECLI:NL:CRVB:2013:2910) gaat de wettelijke rente lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken. In deze zaak gaat het om een eerste toekenning van WW-uitkering naar aanleiding van de aanvraag op 26 oktober 2010. Op grond van de wettelijke beslistermijn van artikel 127 WW diende uiterlijk op 21 december 2010 op de aanvraag beslist te worden. Dat appellant eerder of anders een aanvraag om een
WW-uitkering heeft gedaan is niet gebleken.
4.4.2.
Dat aan appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar is toegezegd dat wettelijke rente vanaf 1 april 2008 zou worden vergoed, blijkt niet uit het verslag van de hoorzitting. Ook in het commentaar dat appellant op 27 september 2013 op dit verslag aan het Uwv heeft gestuurd wordt hiervan geen melding gemaakt. Dat een dergelijke toezegging is gedaan heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Voor vergoeding van een hoger bedrag aan belastingschade dan door de rechtbank is toegekend bestaat geen grond. Weliswaar komt belastingschade die resteert na toepassing van de fiscale middelingsregeling in beginsel voor vergoeding in aanmerking, maar daarvoor is een voorwaarde dat een concreet en onderbouwd verzoek wordt gedaan, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:4266). Appellant heeft echter buiten de door hem in beroep overgelegde berekening die door de rechtbank is gevolgd en heeft geleid tot een vergoeding van € 169,-, geen onderbouwde berekening overgelegd waaruit blijkt dat de belastingschade hoger was.
4.6.
Evenmin bestaat grond voor vergoeding van de door appellant overgelegde factuur van VI-support, omdat niet is onderbouwd op welke werkzaamheden de op deze factuur in rekening gebrachte kosten betrekking hebben.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep een specificatie overgelegd van de factuur van de accountant die hij in beroep heeft ingeschakeld en verzoekt op basis daarvan vergoeding van het gehele bedrag van € 594,41, uitgaande van 6,50 gewerkte uren. De factuur is echter gericht aan [naam B.V.] en is, naar appellant ter zitting heeft verklaard, door dat bedrijf voldaan. Appellant heeft ter zitting verder verklaard dat hij het bedrag naderhand per kas aan dit bedrijf heeft terugbetaald, maar heeft dat niet met bewijs onderbouwd. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt voor de accountant. Voor de rechtbank was er daarom geen aanleiding enige vergoeding toe te kennen.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

MO