ECLI:NL:CRVB:2016:2028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
14/997 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van bijstandsrestantschuld op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een verzoek ingediend om kwijtschelding van een restantschuld van € 99.418,43. Deze schuld was ontstaan door een eerdere intrekking van haar bijstand en terugvordering van onterecht ontvangen bijstandsuitkeringen, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om het verzoek om kwijtschelding af te wijzen, ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college bevoegd was om de terugvordering te handhaven en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals vastgelegd in de Beleidsregels inzake opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van inkomensvoorzieningen 2010. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor kwijtschelding, omdat de vordering het gevolg was van verwijtbaar handelen en zij na vijf jaar nog niet de helft van de hoofdsom had afgelost.

Daarnaast heeft de Raad overwogen dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals haar arbeidsongeschiktheid en financiële situatie, niet als dringende redenen konden worden aangemerkt om van verdere invordering af te zien. De Raad heeft geconcludeerd dat de financiële situatie van appellante geen bijzondere omstandigheden opleverde die het college noopten om af te wijken van de Beleidsregels. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/997 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 januari 2014, 13/3504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Veerkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.K. Jap-A-Joe, kantoorgenoot van mr. Veerkamp, en E.M. Loukili als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 1 februari 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 januari 2000 tot en met 31 januari 2007 tot een bedrag van € 107.754,76 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft onjuiste informatie verstrekt over haar woonsituatie en heeft werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten niet gemeld aan het college.
1.3.
Appellante heeft op 30 januari 2013 een verzoek ingediend bij het college om kwijtschelding van de restantschuld van € 99.418,43.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2013 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om kwijtschelding van de restantschuld afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de in de Beleidsregels inzake opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van inkomensvoorzieningen 2010 (Beleidsregels) neergelegde voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu de vordering met het terugvorderingsbesluit van 1 februari 2007, en dus vóór
1 januari 2013, is ontstaan is artikel 58 van de WWB van toepassing, zoals dit luidde tot die datum. Ingevolge dit artikel is het college bevoegd ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering, dus om het restant van de schuld kwijt te schelden, moet hierin besloten worden geacht (vergelijk de uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084).
4.2.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college de Beleidsregels vastgesteld en gepubliceerd. In artikel 13 van de Beleidsregels is bepaald dat kwijtschelding niet plaatsvindt wanneer de vordering het gevolg is van het verwijtbaar schenden van de verplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB en na vijf jaar betaling minder dan 50% van de hoofdsom is afgelost. Niet in geschil is dat appellante bij toepassing van deze regel niet voor kwijtschelding in aanmerking komt. Het door het college terug te vorderen bedrag betreft een fraudeschuld en appellante heeft na vijf jaar maandelijkse aflossing nog niet de helft van het originele schuldbedrag afgelost.
4.3.
In artikel 19 van de Beleidsregels is bepaald dat het college van verdere invordering afziet indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. In het bestreden besluit heeft het college opgenomen dat bij de uitleg van het begrip dringende reden aansluiting wordt gezocht bij de uitleg die in de rechtspraak van de Raad is gegeven aan het begrip dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan van kwijtschelding worden afgezien. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen. Appellante heeft gewezen op haar arbeidsongeschiktheid, het niet hebben van een opleiding en haar schrijnende situatie. Ter ondersteuning van haar gezondheidsklachten heeft appellante een brief van haar huisarts overgelegd. Appellante heeft verder aangevoerd dat de in 4.2 genoemde voorwaarde voor kwijtschelding in haar geval niet als redelijk is aan te merken. Gelet op het grote bedrag dat van haar teruggevorderd wordt zal zij nooit in staat zijn 50% daarvan af te lossen.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd hoefde het college geen reden te zien om een dringende reden aanwezig te achten. In de door appellante geschetste omstandigheden bevinden zich vele personen die met terugvordering na schending van de inlichtingenverplichting worden geconfronteerd. Dat het hier een zeer hoog bedrag betreft, kan niet als een omstandigheid ten gunste van appellante worden aangemerkt. Van belang is dat appellante de bescherming heeft of kan inroepen van de regels inzake de beslagvrije voet en dat zij dus steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Voorts is in de toepassing van de Beleidsregels voor het college een groot belang gelegen in de regelmatige uitvoering van de WWB en in de mogelijkheid dat in geval van een fraudevordering teveel betaalde bijstand wordt teruggevorderd. Ook hierom levert de financiële situatie van appellante geen dringende reden op.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen, op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de Beleidsregels had moeten afwijken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD