ECLI:NL:CRVB:2016:2018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
14/5049 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake oplegging maatregel wegens onvoldoende medewerking aan re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om een maatregel op te leggen wegens onvoldoende medewerking aan re-integratieverplichtingen. Appellant, die sinds februari 2009 met psychische klachten uitgevallen was, heeft niet voldaan aan de eisen die aan hem gesteld werden voor zijn re-integratie. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant niet meewerkte aan zijn re-integratie, wat leidde tot de stopzetting van zijn loonbetalingen en uiteindelijk tot de oplegging van een maatregel van 25% korting op zijn WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die oordeelde dat appellant niet verweten kan worden dat hij een geadviseerde dagbehandeling niet heeft gevolgd, maar dat hij wel verweten kan worden dat hij niet bereid was om in overleg te treden met zijn werkgever over zijn re-integratie. De Raad concludeert dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratieverplichtingen en dat de opgelegde maatregel terecht is opgelegd. De Raad wijst erop dat de verplichting tot re-integratie ook tijdens de wachttijd geldt en dat het Uwv bevoegd is om een maatregel op te leggen bij onvoldoende medewerking.

Uitspraak

14/5049 WIA
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 augustus 2014, 11/2825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Appellant is – met bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als senior technisch opzichter voor gemiddeld 40 uur per week in dienst van [naam werkgeefster b.v.] (werkgeefster). Hij is op 2 februari 2009 uitgevallen voor dit werk met psychische klachten.
1.2.
Op verzoek van werkgeefster heeft het Uwv op 20 juli 2010 een zogenoemd deskundigenoordeel gegeven. Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van werkgeefster voor appellant tot dan toe onvoldoende geweest. Aan het deskundigenoordeel ligt een rapport van een arbeidsdeskundige ten grondslag die bij zijn onderzoek heeft vastgesteld dat appellant volgens de bedrijfsarts, gelet op het ernstige ziektebeeld, een gespecialiseerde behandeling zou moeten ondergaan, maar gekozen heeft voor een behandeling bij een psychiater “bij hem om de hoek”. Omdat van een werknemer mag worden verwacht dat hij een naar algemeen medische maatstaven geaccepteerde behandeling volgt, is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat van werkgeefster mag worden verwacht dat zij “prikkelende” maatregelen neemt om werknemer tot het volgen van adequate therapie te bewegen.
1.3.
Met een brief van 25 augustus 2010 heeft werkgeefster aan het Uwv laten weten dat zij van haar bedrijfsarts heeft vernomen dat dagbehandeling van appellant door de GGZ niet is geïndiceerd, dat de psychiater een behandeling is gestart en dat het doel van de behandeling onder meer is dat appellant in drie maanden tijd op het werk kan terugkeren.
1.4.
Met een brief van 8 december 2010 heeft werkgeefster aan appellant meegedeeld dat zij, omdat hij niet meewerkt aan zijn re-integratie, gehouden is “om de sanctie op te leggen die de Wet Poortwachter daarvoor noemt” en dat zij de loonbetalingen aan appellant met onmiddellijke ingang stopzet. Aan haar besluit heeft werkgeefster ten grondslag gelegd dat appellant, anders dan door de bedrijfsarts is geadviseerd, geen afspraken wil maken over zijn re-integratie, alle afspraken met de psychiater heeft afgezegd en daarmee zijn behandeling eenzijdig heeft beëindigd.
1.5.
Appellant heeft met een door hem op 8 december 2010 ondertekend formulier het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 14 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering 38 dagen te laat is aangevraagd en dat ervan uit wordt gegaan dat werkgeefster aan appellant loon doorbetaalt tot 10 maart 2011, tenzij appellant voor het te laat indienen van de aanvraag geen deugdelijke grond had.
1.6.
Met een brief van 16 december 2010 heeft werkgeefster het Uwv een reactie gegeven op het besluit van 14 december 2010. Uit deze reactie blijkt dat appellant nog steeds niet meewerkt aan zijn re-integratie:
“Hij negeert al enkele maanden de instructies van de bedrijfsarts. Hij wijst elk overleg met zijn leidinggevende en ons over zijn re-integratie op het werk van de hand. Hij weigert de brieven te lezen die wij en het UWV aan hem toesturen. Hij wil geen
WIA-keuring ondergaan, geen WIA-uitkering aanvragen en wil ook niet alle daarvoor benodigde documenten invullen en/of bij elkaar zoeken (de door UWV ontvangen aanvraag is noodgedwongen opgesteld door zijn echtgenote). Hij heeft zijn bezoeken aan zijn behandelend specialist op eigen initiatief beëindigd.
Omdat deze specialist aan onze bedrijfsarts heeft laten weten dat er geen enkele medische indicatie aanwezig is waardoor dit gedrag van de heer De Wit verklaard en gerechtvaardigd wordt, hebben wij in overleg met de bedrijfsarts de loonbetalingen aan hem gestopt. Ook deze drastische maatregel heeft tot nu tot geen enkel effect gehad.”
1.7.
Op 25 februari 2011 heeft appellant aan het Uwv meegedeeld dat hij zijn WIA-aanvraag intrekt. Deze intrekking is door het Uwv bij brief van 3 maart 2011 aan appellant bevestigd.
1.8.
Appellant heeft met een door hem op 9 mei 2011 ondertekend formulier opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering 192 dagen te laat is aangevraagd en dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan 1 juli 2011, omdat het recht op loondoorbetaling een uitsluitingsgrond is.
1.9.
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juli 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.10.
Bij een tweede besluit van 9 juni 2011 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 oktober 2011 met 25% verlaagd, omdat uit het re-integratieverslag is gebleken dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn
re-integratie. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant de bezoeken aan zijn behandelend specialist zonder geldige reden heeft gestaakt.
1.11.
Bij besluit van 11 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het tweede besluit van 9 juni 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2011, waaruit volgt dat appellant – samengevat – niet in een toestand heeft verkeerd waarin hij niet heeft kunnen meewerken aan re-integratie-activiteiten.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet verweten kan worden dat hij een geadviseerde dagbehandeling niet heeft gevolgd, aangezien de bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat een dagbehandeling niet geïndiceerd was. Wel kan appellant verweten worden dat hij niet bereid is geweest in overleg te treden met werkgeefster over zijn
re-integratie en dat hij zijn werkplek niet heeft bezocht om sociale contacten met zijn collega’s te onderhouden. Op grond van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 6, vierde lid, aanhef onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) is de sanctie van 25% gedurende vier maanden volgens de rechtbank terecht opgelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep uitgebreid zijn medische en sociale situatie geschetst, die is beïnvloed door het ontbreken van inkomen in de periode van 8 december 2010 tot 1 juli 2011, en herhaald dat er voor het opleggen van een maatregel geen grond was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn
re-integratie. Nader toegelicht is dat appellant zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is de verzekerde gedurende de (verlengde) wachttijd verplicht om voldoende
re-integratie-inspanningen te verrichten.
4.1.2.
Op grond van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA weigert het Uwv de uitkering geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk indien de verzekerde zijn verplichtingen bedoeld in onder meer artikel 28 van de Wet WIA niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 88, vijfde lid, van de Wet WIA kan het Uwv afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.1.3.
In artikel 90, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat een maatregel bedoeld in onder meer artikel 88 van de Wet WIA wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.4.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het op grond van artikel 90, derde lid, van de Wet WIA tot stand gekomen Maatregelenbesluit is bepaald dat de hoogte en duur van een op te leggen maatregel in beginsel wordt vastgesteld op 25% van het uitkeringsbedrag gedurende een periode van ten minste vier maanden bij verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in onder meer artikel 6 van het Maatregelenbesluit.
4.1.5.
Met artikel 6, vierde lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit zijn de verplichtingen op grond van de Wet WIA voor zover zij betrekking hebben op het voorkomen van het ontstaan en bestaan van het recht op uitkering, bedoeld in artikel 28 van de Wet WIA, ingedeeld in de derde categorie.
4.2.
Vaststaat dat werkgeefster in de onvoldoende medewerking van appellant aan zijn
re-integratie aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 7:629, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen loon te betalen vanaf 8 december 2010. Artikel 7:629, derde lid, van het BW bevat een opsomming van situaties waarin een zieke werknemer geen recht heeft op loondoorbetaling.
4.3.
Uit de memorie van toelichting bij de Wet WIA (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 163) blijkt dat het gegeven dat de werkgever tijdens de wachttijd toepassing heeft gegeven aan artikel 7:629, derde lid, van het BW niet eraan in de weg staat dat het Uwv een maatregel oplegt wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen:
“In het tweede lid is – uiteengesplitst in onderdelen a en b – het voormalige artikel 28, onderdeel h, van de WAO opgenomen. (…) Met deze verplichtingen en de mogelijkheid om een maatregel (…) op te leggen, is beoogd de verantwoordelijkheid te benadrukken van de verzekerde om ook tijdens de wachttijd mee te werken aan reïntegratie. (…)
Een dergelijke plicht voor de werknemer om mee te werken aan zijn reïntegratie tijdens de eerste twee ziektejaren vloeit ook voort uit artikel 660a juncto 658a van Boek 7 van het BW. Als de werknemer die plichten niet naleeft heeft hij op grond van artikel 629, derde lid, van het BW geen recht op loon.
Indien een werknemer tijdens de eerste twee ziektejaren onvoldoende meewerkt aan zijn reïntegratie kan hem derhalve zijn loon worden geweigerd en kan hem bovendien, nadat het recht op uitkering op grond van deze wet is vastgesteld, een maatregel op grond van hoofdstuk 10 worden opgelegd. Dit systeem wordt thans ook gehanteerd; zie de artikelen 629 BW en 28 WAO. Hiermee wordt een optimale stimulans tot meewerken aan reïntegratie voor de werknemer bereikt.”
Dat betekent dat nalaten van een werknemer waaraan door de werkgever al – langdurig, zoals in het geval van appellant – financiële gevolgen zijn verbonden, nadien ook tot een korting van een WIA-uitkering kan leiden.
4.4.1.
Niet in geschil is dat appellant gedurende de wachttijd elk contact met zijn leidinggevende heeft afgewezen en het bedrijf van werkgeefster niet heeft bezocht, terwijl werkgeefster dat wel – en terecht – van hem verlangde.
4.4.2.
De stelling van appellant dat zijn medische toestand ook al in de periode voor april 2011 zodanig was dat contact met of bezoek aan werkgeefster van hem niet kon worden gevergd, is door het Uwv met het rapport van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep van
7 oktober 2011 gemotiveerd weerlegd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het door appellant gestelde onvermogen uit de beschikbare medische informatie niet valt af te leiden. Terecht is geconcludeerd dat appellant niet voldoende heeft meegewerkt aan zijn
re-integratieverplichtingen.
4.4.3.
Bij het onvoldoende verrichten van re-integratie-inspanningen is het Uwv verplicht een maatregel op te leggen. In wat appellant in hoger beroep over zijn sociale situatie naar voren heeft gebracht, is geen beroep te lezen op de aanwezigheid van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien. De uiteenzetting van appellant betreft onder meer de gevolgen van het niet hebben ontvangen van loon vanaf 8 december 2010, maar ziet niet op de consequenties van de opgelegde maatregel. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:650) is van een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel slechts sprake als de maatregel voor de betrokkene onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken.
4.4.4.
Uit wat is overwogen in 4.4.2 volgt dat evenmin is gebleken van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, zodat op grond van artikel 90, eerste lid, van de Wet WIA van een maatregel zou moeten worden afgezien.
4.4.5.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit biedt de mogelijkheid om de hoogte op een ander percentage dan 25 vast te stellen. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv onjuist heeft beslist door van die mogelijkheid geen gebruik te maken.
4.5.
De overwegingen onder 4.1.1 tot en met 4.4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

UM