ECLI:NL:CRVB:2015:650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
13-1737 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschot op ZW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst door gedragingen werknemer

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een voorschot op de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. Appellant was sinds 6 april 2009 in dienst bij [BV 1] als planner en is op 2 mei 2011 uitgevallen door ziekte. De kantonrechter ontbond op 19 december 2011 de arbeidsovereenkomst wegens een onherstelbare verstoring van de arbeidsrelatie, nadat was gebleken dat appellant zonder toestemming van zijn werkgever een bedrijf, [BV 2], had opgericht en daar werkzaamheden voor verricht. Het Uwv heeft appellant een maatregel opgelegd en de ZW-uitkering blijvend geheel geweigerd, wat leidde tot de terugvordering van het voorschot van € 5.915,70.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij slechts als vriendendienst zijn naam ter beschikking heeft gesteld voor [BV 2]. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zich als werknemer zodanig heeft gedragen dat zijn gedragingen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst konden leiden. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht de uitkering heeft geweigerd en dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat de feiten anders waren dan door het Uwv en de rechtbank zijn aangenomen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

13/1737 ZW
Datum uitspraak: 18 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
21 februari 2013, 12/1172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van der Staaij, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Appellant en
mr. Van der Staaij zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 6 april 2009 in dienst bij [BV 1]als planner en is op 2 mei 2011 uitgevallen voor zijn werkzaamheden door ziekte.
1.2.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 19 december 2011 de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [BV 1] ontbonden met ingang van 1 januari 2012 wegens een onherstelbare verstoring van de arbeidsrelatie. Volgens de kantonrechter heeft appellant tijdens ziekte, zonder daar melding van te maken en zonder daar toestemming voor te vragen aan [BV 1], het bedrijf [BV 2]opgericht en werkzaamheden voor dit bedrijf verricht.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2011 heeft het Uwv met ingang van 2 januari 2012 een voorschot op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.4.
Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het Uwv appellant een maatregel opgelegd omdat door toedoen van appellant zijn dienstverband voor onbepaalde tijd is beëindigd. De ZW-uitkering is blijvend en geheel geweigerd.
1.5.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het Uwv de op voorschot verstrekte ZW-uitkering ter hoogte van € 5.915,70 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 7 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 5 en 13 maart 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en het griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte geen eigen onderzoek verricht naar het standpunt van appellant, dat de kantonrechter in de beschikking is uitgegaan van onjuiste verklaringen en daardoor van onjuiste feiten. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten omdat het Uwv alsnog nader onderzoek heeft verricht waaruit volgens de rechtbank blijkt dat het Uwv terecht is uitgegaan van de feitenvaststelling door de kantonrechter en dat de bemoeienissen van appellant met [BV 2] verder gingen dan het verrichten van slechts een vriendendienst voor [naam 1]. Het Uwv is volgens de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellant zich als werknemer zodanig heeft gedragen dat was te voorzien dat zijn gedragingen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zouden leiden en er sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef
en onder j, van de ZW. Daarnaast is volgens de rechtbank niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank heeft verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2012 en van 23 oktober 2012. Daaruit blijkt dat appellant zowel lichamelijke als psychische klachten had, maar dat diens oordelend vermogen daardoor niet dermate was aangetast dat gesproken zou kunnen worden van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van persoonlijke of sociale omstandigheden die dringende redenen opleveren op grond waarvan het Uwv af had moeten zien van het opleggen van de maatregel of voor een lichtere maatregel had moeten kiezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij ten behoeve van de oprichting van [BV 2] louter als vriendendienst slechts zijn naam ter beschikking heeft gesteld van [naam 1]. Hij heeft verwezen naar een verklaring van [naam 2] van 18 april 2013 tot intrekking van zijn eerdere verklaringen van 31 oktober 2011 en 7 november 2011, die hij op verzoek van [naam 1] zou hebben opgesteld. Daarnaast heeft hij verwezen naar een verklaring van [naam 3] van 30 november 2011 die volgens appellant als enige chauffeur bij [BV 2] werkzaam was en heeft verklaard dat hij niet werd aangestuurd door appellant. Van het verrichten van nevenwerkzaamheden als bedoeld in artikel 14 van zijn arbeidsovereenkomst kon volgens appellant bovendien geen sprake zijn omdat [BV 1] andere goederen transporteerde dan [BV 2]. Daarnaast heeft appellant een transactieoverzicht van [BV 2] en bankafschriften ingediend, waaruit volgens hem blijkt dat hij geen geld heeft geïnvesteerd in [BV 2].
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of nalaten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het krachtens artikel 45, zesde lid, van de ZW vastgestelde Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bestaat de maatregel bij een benadelingshandeling als hiervoor bedoeld uit een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten. In artikel 47a, eerste lid, van de ZW, zoals dat artikel luidde ten tijde in geding, is bepaald dat het Uwv het ziekengeld bij wege van voorschot betaalbaar kan stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van het ziekengeld. In artikel 33, eerste lid, van de ZW is bepaald dat het ziekengeld en hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd. Op grond van artikel 33, vierde lid, van de ZW kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant vergunningen op zijn naam heeft aangevraagd voor [BV 2], dat [BV 2] op 1 mei 2011 is opgericht op naam van appellant en dat appellant gevolmachtigd bestuurder was met alleen/zelfstandige bevoegdheid tot de uitschrijving met ingang van
1 augustus 2011 op 1 november 2011. Daarnaast heeft appellant de verklaring van [naam 1], afgelegd tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter, dat tijdens zijn ziekte zijn telefoon naar appellant stond doorgeschakeld en appellant chauffeurs heeft aangestuurd, niet weersproken. Daarbij is van belang dat appellant deze gedragingen tijdens ziekte heeft verricht en dat hij Koomen niet heeft ingelicht en vooraf geen toestemming heeft gevraagd.
4.3.
Met de in 3.1 genoemde verklaringen van [naam 3] en van [naam 2] heeft appellant de eerdere verklaringen van [naam 2] dat appellant namens [BV 2] gesprekspartner is geweest bij het regelen van transporten, hele dagen werkzaamheden heeft verricht voor [BV 2] en in de hoedanigheid als directeur van [BV 2] een bankrekening heeft geopend, onvoldoende weerlegd. De nieuwe verklaringen zijn onduidelijk en tegenstrijdig ten opzichte van de verklaringen die appellant tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter op 5 december 2011 heeft afgelegd. Voorts heeft appellant meermalen verklaard dat hij € 9.000,- in [BV 2] heeft geïnvesteerd. Dat hij [naam 1] financieel heeft geholpen blijkt ook uit een verklaring van appellant van 19 februari 2012. Uit de door appellant ingediende bankafschriften vanaf 25 juli 2011, waaruit zou blijken dat van financiële ondersteuning geen sprake is geweest, kan niet worden afgeleid dat appellant niet op een eerder moment, of via een andere bankrekening of anderszins geld in [BV 2] heeft geïnvesteerd. Ook blijkt uit het door appellant ingediende transactieoverzicht van [BV 2] niet dat door de vriendin van [naam 1] € 18.000,- is geïnvesteerd. Appellant is er dan ook niet in geslaagd aan te tonen dat de feiten anders waren dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen.
4.4.
De rechtbank heeft op goede gronden het standpunt van het Uwv gevolgd dat appellant zich als werknemer zodanig heeft gedragen dat was te voorzien dat zijn gedragingen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zouden leiden. Appellant had moeten beseffen dat zijn gedragingen tijdens ziekte zouden kunnen leiden tot een verstoring van zijn arbeidsrelatie en een vertrouwensbreuk met [BV 1]. Het Uwv heeft de uitkering dan ook terecht blijvend geheel geweigerd. Van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien kan volgens vaste rechtspraak van de Raad slechts sprake zijn wanneer de maatregel voor de betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft. De rechtbank heeft hiervoor op juiste gronden geen aanknopingspunten gevonden.
4.5.
Uit het bovenstaande volgt dat aan appellant ten onrechte een voorschot aan
ZW-uitkering door het Uwv is betaald over de periode van 2 januari 2012 tot 4 maart 2012. Uit artikel 33, eerste lid, van de ZW volgt dat het Uwv een onverschuldigde betaling moet terugvorderen. Tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag heeft appellant geen gronden aangevoerd. Ook is niet gebleken van onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering voor appellant. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5. volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Fotchind
GdJ