ECLI:NL:CRVB:2016:2013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/246 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering en reisvoorziening voor migrerend werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering en reisvoorziening van een betrokkene die als migrerend werknemer studiefinanciering ontving. De betrokkene, die de Duitse nationaliteit heeft, ontving studiefinanciering voor zijn studie aan een hogeschool in Nederland. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, als appellant, had de studiefinanciering herzien en teruggevorderd omdat betrokkene volgens de minister niet voldeed aan de eisen om als migrerend werknemer te worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de herziening en terugvordering terecht waren, omdat betrokkene in de maanden februari, maart en juli 2013 onvoldoende uren had gewerkt. De rechtbank had eerder het besluit van de minister vernietigd, maar de Raad heeft deze uitspraak vernietigd en het beroep van de minister ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de betrokkene geen recht had op studiefinanciering in de betreffende maanden en dat de minister bevoegd was om de toekenning te herzien op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid en rechtszekerheid in de uitvoering van de studiefinanciering.

Uitspraak

15/246 WSF, 15/1626 WSF
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 december 2014, 14/6854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats], Duitsland (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft de Duitse nationaliteit. Hij heeft als migrerend werknemer op zijn aanvraag van 13 september 2010 studiefinanciering ontvangen voor zijn studie Hoger toeristisch en recreatief onderwijs, die hij aan de [naam hoge school] Hogeschool volgde sinds
1 september 2010. Betrokkene heeft in Nederland gewerkt vanaf 6 september 2010. Appellant heeft aan hem studiefinanciering toegekend.
1.2.
Bij besluit van 22 maart 2013 heeft appellant de toekenning van studiefinanciering tot en met juni 2013 voortgezet.
1.3.
Betrokkene heeft een verzoek ingediend voor verlenging van de studiefinanciering vanaf 1 juli 2013 in verband met een stage voor zijn opleiding van 12 augustus 2013 tot en met
13 januari 2014. Nadat appellant dit verzoek in eerste instantie heeft afgewezen, heeft appellant bij besluit van 14 september 2013 aan betrokkene alsnog studiefinanciering over juli tot en met december 2013 toegekend. Bij besluit van 10 december 2013 is deze toekenning tot en met juli 2014 voortgezet.
1.4.
Appellant heeft de toekenning van studiefinanciering bij besluit van 14 maart 2014 herzien, omdat betrokkene volgens appellant bij nader inzien niet voldoet aan de eisen die gelden om als migrerend werknemer te kunnen worden aangemerkt. Betrokkene heeft in de maanden februari, maart en juli 2013 onvoldoende uren gewerkt en is aansluitend voor een opleidingsstage van vijf maanden naar Zuid-Afrika vertrokken. Volgens appellant is de stage niet gevolgd onmiddellijk aansluitend op een periode dat betrokkene als migrerend werknemer kan worden beschouwd. Het aan betrokkene over de maanden februari 2013, maart 2013 en juli 2013 tot en met januari 2014 te veel betaalde bedrag van € 6.958,82 is daarbij van hem teruggevorderd. Voorts heeft appellant vastgesteld dat betrokkene in deze maanden geen aanspraak heeft op een reisvoorziening.
1.5.
Appellant heeft het tegen het herzieningsbesluit gemaakte bezwaar bij besluit van
5 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit, voor zover het de herziening en terugvordering van studiefinanciering en de reisvoorziening van betrokkene over de maanden juli 2013 tot en met januari 2014 betreft, vernietigd en het besluit van 14 maart 2014 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene niet valt aan te merken als migrerend werknemer in de maanden februari en maart 2013, omdat betrokkene in die maanden minder dan 32 uur heeft gewerkt. De aanspraken mochten worden herzien omdat achteraf is gebleken dat betrokkene geen recht had op studiefinanciering. Over de maanden juli 2013 tot en met januari 2014 heeft appellant zonder voorbehoud studiefinanciering toegekend nadat betrokkene gegevens had verstrekt. De besluiten van 14 september 2013 en 10 december 2013 hebben formele rechtskracht gekregen. De herziening en terugvordering over deze maanden is in strijd met de rechtszekerheid en de zorgvuldigheid, omdat zij hebben plaatsgevonden op basis van dezelfde gegevens als die al eerder waren verstrekt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij bevoegd is tot herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid en onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Volgens beleid gaat appellant steeds over tot volledige herziening, tenzij appellant meermalen een fout maakt bij het verwerken van dezelfde gegevens en de studerende redelijkerwijs niet kon weten dat het besluit tot toekenning onjuist was.
3.2.
Betrokkene heeft zich in verweer en incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij wel migrerend werknemer was in de maanden februari, maart en juli 2013 tot en met januari 2014, omdat hij in de maanden januari tot en met juli 2013 gemiddeld meer dan 32 uur per maand inclusief vakantie uren heeft gewerkt en aansluitend op stage is gegaan. De uren die betrokkene in het kader van zijn stage werkte, moeten ook bij de gewerkte uren worden opgeteld. Betrokkene was gewend vooraf de arbeidsovereenkomst te overleggen en elk half jaar achteraf de gewerkte uren te verstrekken aan appellant. Zowel in juli 2013 als in augustus 2013 is in een persoonlijk gesprek, telefonisch en per e-mail aan betrokkene bevestigd dat hij recht had op studiefinanciering en de reisvoorziening. Toen was appellant al bekend met de gewerkte uren (per maand) en de stage en toch werd studiefinanciering toegezegd zonder enig voorbehoud. Deze toekenning heeft formele rechtskracht gekregen en betrokkene heeft zijn bestedingen daarop aangepast. Er is sprake van een (herhaalde) nalatigheid door appellant die niet op betrokkene mag worden afgewenteld omdat hij niet kon weten dat er een fout was gemaakt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat betrokkene ten tijde in geding nog geen duurzaam verblijfsrecht in Nederland had verworven. Partijen strijden over het antwoord op de vraag of betrokkene als migrerend werknemer kan worden aangemerkt als bedoeld in “Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 december 2009, nr. HO&S/BS/2009/178031, inzake het controlebeleid migrerend werknemerschap op grond van artikel 11.5 Wet studiefinanciering 2000” (Stcrt. 2010, nr. 124).
4.1.2.
De Raad heeft eerder, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 29 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1015, overwogen dat appellant met dit beleid geen onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip werknemer als bedoeld in artikel 39 van het
EG-Verdrag (thans artikel 45 van het VWEU).
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene in de controleperiode voorafgaand aan zijn stage in totaal 205,4 uur had moeten werken over januari 2013 tot en met juli 2013 om als migrerend werknemer te worden aangemerkt. Terecht heeft de rechtbank het standpunt van appellant onderschreven dat betrokkene in totaal, dus inclusief vakantie uren, slechts 169,5 uur heeft gewerkt in deze periode. Het standpunt van betrokkene dat bij dit aantal uren moet worden opgeteld het aantal uren verkregen door deling van het gereserveerde vakantiegeld door het bruto uurloon is onjuist. Uit de beleidsregel vloeit voort dat slechts betaalde vakantie uren worden meegerekend bij de berekening van gewerkte uren. Dit is ook gebeurd.
4.2.2.
Nu de vakantie uren niet op de door betrokkene bedoelde wijze in de berekening kunnen worden betrokken, heeft de rechtbank voorts met juistheid geoordeeld dat betrokkene onvoldoende uren in de maanden februari en maart 2013 heeft gewerkt, zodat betrokkene in deze maanden niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer.
4.3.1.
Betrokkene is eind juni 2013 gestopt met het verrichten van betaalde arbeid. Nadien kon betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wsf 2000 en aan het in dat kader gevoerde beleid van appellant geen recht op studiefinanciering meer ontlenen. Niet is gebleken dat betrokkene op enig moment na eind juni 2013 de status van migrerend werknemer heeft herkregen.
4.3.2.
Appellant voert een beleid waarbij de studerende recht op studiefinanciering kan behouden indien hij uiterlijk in de maand volgend op het einde van het migrerend werknemerschap begint met het volgen van een stage in het buitenland. In het geval van betrokkene is zijn status van migrerend werknemer aan het einde van juni 2013 geëindigd, terwijl hij vanaf 12 augustus 2013 stage ging lopen. Daarom heeft betrokkene ook in de maanden augustus 2013 tot en met januari 2014 geen recht op studiefinanciering.
4.4.1.
Over de herziening wordt opgemerkt dat voor de uitvoering van de Wsf 2000 door de wetgever is gekozen voor een systeem waarbij het verlenen van toekenningen, achteraf wordt getoetst. Met artikel 7.1, tweede lid onder c, van de Wsf 2000 is beoogd dat toekenning van studiefinanciering die in strijd met de Wsf 2000 heeft plaatsgevonden, wordt herzien. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 8 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1083) is voor het ontstaan en het gebruik van deze bevoegdheid niet van betekenis of betrokkene kennis had van de onjuistheid van de toekenning of dat betrokkene een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.2.
Van rechtens te honoreren toezeggingen of gewekte verwachtingen door appellant is niet gebleken. Dit reeds omdat betrokkene eraan voorbij gaat dat hij in juni 2013 een (foutief) overzicht van gewerkte uren heeft verstrekt op basis waarvan appellant heeft beslist. Daarbij komt – daargelaten of sprake is van een fout – dat appellant ook bij een eenmalig gemaakte fout, bevoegd is te herzien.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant de aan betrokkene toegekende studiefinanciering over de maanden februari, maart en juli 2013 tot en met januari 2014 kon herzien en verplicht was het ten onrechte toegekende en uitgekeerde bedrag van betrokkene terug te vorderen. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre ongegrond verklaren.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 5 juni 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

MO