ECLI:NL:CRVB:2016:2005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15-6246 WIA-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.S. Vlieger, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie). De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank Amsterdam had eerder op 31 juli 2015 een uitspraak gedaan in deze kwestie, maar verzoekster trok haar hoger beroep in en vroeg om schadevergoeding.

De Raad heeft vastgesteld dat de procedure van het bezwaarschrift tot de uitspraak meer dan vier jaar heeft geduurd, wat de redelijke termijn overschrijdt. De Raad heeft de overschrijding van de redelijke termijn als een tekortkoming van de Staat der Nederlanden aangemerkt. De verzoekster heeft recht op een schadevergoeding van € 1.500,-, die door de Staat der Nederlanden moet worden betaald. Daarnaast is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 496,-. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

15.6246 WIA-S

Datum uitspraak: 27 mei 2016
Centrale Raad Van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht en in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2015, 11/1156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder intrekking van de gronden van het hoger beroep, waardoor dit wordt geacht te zijn ingetrokken, heeft verzoekster verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin.
Het verzoek om schadevergoeding is behandeld ter zitting van 29 april 2016. Namens verzoekster is mr. Vlieger verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013 (vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3133).
1.2.
Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb (oud) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van schade die de verzoeker lijdt. Ingevolge artikel 8:108 van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.3.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt in de eerste plaats verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
1.4.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 4 januari 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (bijna) vier maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf noch in de opstelling van verzoekster aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Deze procedure heeft in haar geheel dan één jaar en (bijna) vier maanden langer dan vier jaar geduurd en daarmee is de redelijke termijn overschreden. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 10 mei 2011 tot de uitspraak op 31 juli 2015 vier jaar en ruim twee maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 september 2015 tot de datum van deze uitspraak op 27 mei 2016 heeft ruim negen maanden in beslag genomen. Daarmee ligt de door verzoekster gevraagde schadevergoeding van € 1.500,- voor toewijzing gereed.
1.5.
Wat in 1.4 is overwogen, betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden en voor rekening van de Staat komt.
1.6.
Aanleiding bestaat de Staat der Nederlanden te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- voor verleende rechtsbijstand ter zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en D.J. van der Vos en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

MO