ECLI:NL:CRVB:2016:2002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
14-3711 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatie huishoudelijke hulp en normtijden Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de indicatie voor huishoudelijke hulp van appellante, die meervoudig gehandicapt en rolstoelgebonden is. Appellante had eerder 32 uur huishoudelijke hulp per vier weken ontvangen, maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had dit aantal verlaagd naar 24 uur per vier weken. Appellante stelde dat de verlaagde normtijden niet op objectieve criteria berustten en dat haar oude indicatie toereikend was voor haar zorgbehoefte. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had verricht naar de onderbouwing van de verlaagde normtijden en dat deze niet als compensatie voor de beperkingen van appellante konden dienen. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellante recht heeft op 32 uur huishoudelijke hulp per vier weken voor de periode van 1 juli 2013 tot 1 juli 2033. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 992,-.

Uitspraak

14/3711 WMO, 14/6137 WMO
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 mei 2014, 13/4456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.H. Geubbels, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 5 november 2014 een nader besluit genomen.
Appellante heeft gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Geubbels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.L. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is meervoudig gehandicapt en rolstoelgebonden. Zij woont in een Fokuswoning met 24 uur hulp op afroep en zij heeft een hulphond.
1.2.
Het college heeft aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) tot 1 januari 2013 huishoudelijke hulp toegekend naar een omvang van klasse 4 (7 tot 9,9 uur per week). Appellante was geïndiceerd naar een omvang van 8 uur per week overeenkomstig door het CIZ in het Protocol huishoudelijke verzorging voor de indicatiestelling AWBZ (Protocol) vastgestelde normtijden. Niet in geschil is dat aan appellante in die periode 32 uur per vier weken huishoudelijke hulp is geleverd.
1.3.
Appellante heeft op 13 april 2013 verlenging van de huishoudelijke hulp aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college aan appellante op grond van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven 2013 (Verordening) en het Besluit individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven 2013 (Besluit) voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 huishoudelijke hulp toegekend naar een omvang van 24 uur per vier weken. Voor de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2018 heeft het college aan appellante 13 uur en 40 minuten hulp per vier weken toegekend.
1.5.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het college het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard en het aantal uren voor de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 verhoogd naar 22 uur per vier weken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college voorafgaand aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft – met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht – het beroep gegrond verklaard voor zover het betreft het aantal uren hulp bij het huishouden voor de periode van 1 juli 2013 tot en met
31 december 2018, het besluit van 22 augustus 2013 in zoverre vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 5 november 2014 (bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 april 2013 beslist. Daarbij heeft het college het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat aan appellante voor de periode van 1 juli 2013 tot 1 juli 2033 24 uur per vier weken hulp bij het huishouden is toegekend.
3.3.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de verlaging van het aantal uren hulp in het huishouden het resultaat is van een wijziging van de normtijden, waarbij is afgeweken van het CIZ-protocol. Het college heeft de verlaging van deze normtijden niet nader onderbouwd en niet inzichtelijk gemaakt waar de gehanteerde normen op zijn gebaseerd. Appellante wil met ingang van 1 juli 2013 in aanmerking komen voor 8 uur huishoudelijke hulp per week.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad merkt het besluit van 5 november 2014, waarbij het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van
26 april 2013, aan als een besluit dat op voet van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken. De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op het aantal uren huishoudelijke hulp met ingang 1 juli 2013.
4.2.
Zoals de Raad al meerdere keren – onder meer in de uitspraak van 10 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6612 – heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Het is – gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo – in beginsel aan de gemeenteraad en – gelet op artikel 4 van de Wmo – aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het college, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. Gelet op het tweede lid van dat artikel dient een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.3.
Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Eindhoven uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening. In artikel 1.1, aanhef en onder b, van de Verordening is opgenomen dat het college in het Besluit nadere regels stelt ten aanzien van de voorwaarden waaronder een voorziening wordt verstrekt, de hoogte van tarieven en de bijbehorende financiële voorwaarden. Sinds 1 januari 2013 is de tijdsnormering voor indicatie van hulp bij het huishouden opgenomen in bijlage 1 behorende bij het Besluit. Deze tijdsnormering is ongewijzigd overgenomen uit de Beleidsregels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven 2012 (Beleidsregels), waarin per 1 april 2012 een nieuwe normering voor indicatie van hulp bij het huishouden was opgenomen.
4.4.
Over de normen die waren opgenomen in de Beleidsregels heeft de Raad in zijn uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4262, een oordeel gegeven. De Raad heeft vastgesteld dat de nieuwe normtijden, zoals opgenomen in de Beleidsregels, afwijken van de oude tijden die waren ontleend aan het Protocol, dat gebaseerd was op overleg met organisaties, behorende tot de Regiegroep Indicatiestelling AWBZ: Arcares, VGN, MEE, Per Saldo, CG Raad, LOT, Cliëntenbond en LOC. De Raad heeft over de inhoud van dit protocol geoordeeld dat dit op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van leefeenheden berust (CRvB 18 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097). In zijn uitspraak van
11 november 2015 heeft de Raad geoordeeld dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de verlaagde normtijden op objectieve criteria berusten. Er zijn geen gegevens overgelegd waarmee kan worden beoordeeld of de verlaagde tijden in het algemeen toereikend zijn voor een als compensatie te kwalificeren resultaat van huishoudelijke verzorging.
4.5.
De normtijden voor hulp bij het huishouden die uit de Beleidsregels ongewijzigd in het Besluit zijn overgenomen, kunnen dan ook niet worden toegepast vanwege ontoereikende onderbouwing ervan. Daarom kan deze tijdsnormering niet ten grondslag worden gelegd aan een besluit ter uitvoering van het compensatiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 4 van de Wmo.
4.6.
Nu appellante, ondersteund met een overzicht van de werkzaamheden van haar huishoudelijke hulpen, heeft bestreden dat de onder toepassing van de normtijden toegekende 24 uur per vier weken in haar geval ontoereikend is, kan het bestreden besluit van 5 november 2014 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb niet in stand blijven. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit vernietigd moeten worden. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4.7.
Gelet op de door appellante aangevoerde en door het college niet concreet betwiste stelling van appellante dat haar oude indicatie toereikend was om in de benodigde huishoudelijke hulp te voorzien en deze tijd van in totaal 32 uur per vier weken aansluit bij de tijd die zij tot 1 januari 2013 ook daadwerkelijk inzette voor huishoudelijke hulp, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en in die zin beslissen. Dit betekent dat appellante voor de periode van 1 juli 2013 tot 1 juli 2033 in aanmerking komt voor 32 uur huishoudelijke hulp per vier weken. Hierbij is rekening gehouden met het in artikel 8.9, eerste en tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) geregelde overgangsrecht. Dit recht moet zo worden begrepen dat onder de Wmo toegekende aanspraken en verplichtingen blijven gelden tot het moment waarop zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo 2015 worden gewijzigd of beëindigd. Voor lopende gedingen tegen besluiten op grond van de Wmo geldt dat daarop het bepaalde bij en krachtens de Wmo onverkort van toepassing blijft.
4.8.
Voor zover appellante meent dat er sprake is van een verslechterde medische situatie, merkt de Raad op dat dit een reden is om een nieuwe aanvraag in te dienen. Bij een nieuwe aanvraag dient het college zorgvuldig onderzoek te doen naar de beperkingen van appellante en haar situatie.
5. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2014 gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 november 2014;
- bepaalt dat appellante per vier weken recht heeft op 32 uur huishoudelijke verzorging voor
de periode van 1 juli 2013 tot 1 juli 2033;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP