In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die sinds 1 januari 2012 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende, na een huisbezoek door controleurs die in opdracht van de minister onderzoek deden naar de woonsituatie van appellante. De bevindingen van dit huisbezoek, uitgevoerd door een zzp’er en een werknemer van een private organisatie, werden door de minister gebruikt om de herziening te rechtvaardigen.
De Raad oordeelde dat de onbevoegdheid van de zzp’er, die niet onder de wettelijke bepalingen viel, leidde tot onrechtmatig verkregen bewijs. Dit onrechtmatig verkregen bewijs was cruciaal voor de beslissing van de minister, waardoor de motivering van het bestreden besluit niet deugde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. De Raad herroept het besluit van 7 juli 2012, omdat het gebrek niet kan worden hersteld. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.322,67 bedragen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het inschakelen van controleurs en de wettelijke vereisten voor toezicht op de naleving van de Wsf 2000. De Raad concludeert dat de minister niet op de bevindingen van de controleurs had mogen steunen, gezien de onrechtmatigheid van het bewijs.