ECLI:NL:CRVB:2016:1980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
14-6951 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opschorting en intrekking van bijstand in het kader van arbeidsre-integratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de opschorting en intrekking van bijstand aan een betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De betrokkene ontving sinds 1 april 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had betrokkene opgeroepen voor een gesprek over zijn mogelijkheden tot arbeidsre-integratie, maar betrokkene is niet verschenen. Hierdoor heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene opgeschort en later ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de besluiten van appellant vernietigd, omdat zij oordeelde dat appellant niet bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken. De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd, waarbij zij heeft overwogen dat de oproep aan betrokkene enkel gericht was op arbeidsinschakeling en niet op het recht op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat de verplichting tot medewerking aan een oproep om te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling niet kan leiden tot opschorting of intrekking van bijstand als het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en een griffierecht opgelegd.

Uitspraak

14/6951 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2014, 14/479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 15/4192 WWB en 15/5645 WWB plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting en mr. D. Ahmed. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. H.J. van Gijssel, advocaat. In de zaken 15/4192 WWB en 15/5645 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 1 april 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 10 oktober 2013 heeft appellant betrokkene opgeroepen voor een gesprek op 23 oktober 2013 over de mogelijkheden die betrokkene zelf ziet en de mogelijkheden die de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) voor betrokkene ziet op het gebied van werk, arbeidsre-integratie en participatie. Hierbij heeft appellant betrokkene gevraagd om diverse gegevens mee te nemen, te weten de brief van 10 oktober 2013, een geldig legitimatiebewijs, een curriculum vitae met overzicht van opleiding(en) en werkervaring, een overzicht van bewijzen van sollicitaties over de afgelopen drie maanden, bewijzen van uitzendorganisaties waar betrokkene staat ingeschreven en gegevens over activiteiten in verband met een eigen bedrijf.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2013 (opschortingsbesluit) heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 23 oktober 2013 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort op de grond dat betrokkene niet is verschenen op de oproep voor een gesprek over de mogelijkheden en kansen om betaald werk te vinden. Appellant heeft betrokkene opnieuw opgeroepen voor een gesprek met zijn klantmanager op 5 november 2013. Hierbij heeft appellant betrokkene gevraagd het opschortingsbesluit, een legitimatiebewijs, bankafschriften over de laatste zes maanden van alle bankrekeningen, zijn boekhouding over 2012 en vanaf 1 januari 2013 tot heden en gegevens over zijn bedrijf mee te nemen. Tevens heeft appellant meegedeeld dat hij de bijstand intrekt indien betrokkene niet op de oproep reageert.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2013 (intrekkingsbesluit) heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 23 oktober 2013 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat betrokkene ook op 5 november 2013 niet op het gesprek bij de klantmanager is verschenen, waardoor het recht op bijstand niet (langer) is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 17 december 2013 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit herroepen. De rechtbank heeft appellant niet bevoegd geacht de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54 van de WWB op te schorten en in te trekken. Hierbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 september 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:5931) - kort samengevat - overwogen dat opschorting en intrekking van het recht op bijstand vanwege het niet nakomen van de verplichting om medewerking te geven aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling alleen mogelijk is als door het niet nakomen van deze verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In het geval van betrokkene ging het om de mogelijkheden die betrokkene zelf ziet en die de DWI ziet op het gebied van werk, arbeidsre-integratie en participatie. Door hieraan geen medewerking te verlenen kon appellant wellicht geen nadere invulling geven aan de arbeidsverplichting van betrokkene, maar op het recht op bijstand als zodanig heeft deze weigerachtigheid geen invloed. Van een herbeoordeling van het recht op bijstand was geen sprake.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is een belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Artikel 17, tweede lid, van de WWB, zoals dit luidde tot 1 juli 2013, bepaalde dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Met ingang van 1 juli 2013 heeft de wetgever (bij de wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 236 (Verzamelwet SZW 2013)) - onder wijziging van de punt in een komma - de zin in dit artikellid als volgt aangevuld: “waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.”
4.4.
Op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college het recht op bijstand opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent. Op grond van artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn herstelt.
4.5.
In zijn uitspraak van 17 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:456) heeft de Raad, onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraken van 30 januari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8403), 14 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BE2717) en 20 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2722), geoordeeld dat in het geval waarin een betrokkene louter wordt tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, aanhef en
onder b, van de WWB neergelegde verplichting mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsmarktinschakeling, appellant gelet op de parlementaire geschiedenis van artikel 17, tweede lid, van de WWB betrokkene niet kan tegenwerpen dat door dit verzuim het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Gelet op het standpunt van appellant naar aanleiding van wat onder 4.5 is overwogen, is nog slechts in geschil de vraag of de oproep van 10 oktober 2013 aan betrokkene voor een gesprek met de klantmanager enkel zag op een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsmarktinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, of dat deze oproep tevens zag op een onderzoek naar het recht op bijstand als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat zowel uit de oproep van 10 oktober 2013 als uit het opschortingsbesluit blijkt dat tevens sprake was van een beoordeling van het recht op bijstand, omdat betrokkene is gevraagd gegevens over de activiteiten verband houdend met het eigen bedrijf mee te nemen. Hieruit had betrokkene kunnen afleiden dat het gesprek niet alleen zou gaan over arbeidsinschakeling, maar ook over de beoordeling van zijn recht op bijstand. In het intrekkingsbesluit is bovendien gevraagd om bankafschriften over de laatste zes maanden van alle bankrekeningen, hetgeen onmiskenbaar duidt op een beoordeling van het recht op bijstand. Door niet te voldoen aan dit verzoek kon het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de oproep van 10 oktober 2013 is als gespreksdoel vermeld dat de DWI de mogelijkheden die betrokkene zelf ziet en de mogelijkheden die de DWI voor hem ziet op het gebied van werk, arbeidsre-integratie en participatie wil bespreken. In de oproep is geen ander doel van het gesprek aangegeven. De in 1.2 vermelde gegevens die betrokkene had moeten meebrengen, hebben alle betrekking op een dergelijk onderzoek. Daarbij heeft appellant aan het opschortingsbesluit enkel ten grondslag gelegd dat betrokkene geen gehoor heeft gegeven aan de oproep. Hij heeft niet mede het niet verstrekken van gegevens aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Op grond hiervan staat vast dat betrokkene uitsluitend is opgeroepen in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsmarktinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB en niet tevens in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand.
4.9.
Gelet op 4.5 en 4.8 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB met ingang van
23 oktober 2013 het recht op bijstand op te schorten en de bijstand vervolgens in te trekken.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 496,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD