ECLI:NL:RBAMS:2014:5931

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
AMS 14-1574 en AMS 14-2221
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medewerkingsplicht in het kader van de Wet werk en bijstand en de gevolgen van niet verschijnen op oproepen

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 16 september 2014, wordt de medewerkingsplicht van een eiser in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) beoordeeld. De eiser had niet gereageerd op oproepen voor een oriëntatieperiode, wat leidde tot opschorting en intrekking van zijn bijstandsrecht. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet verschoonbaar heeft verzuimd te verschijnen op de oproepen van 14 en 28 november 2013. De rechtbank stelt vast dat de wetgever met de wijziging van artikel 17, tweede lid, van de WWB per 1 juli 2013 heeft beoogd te verduidelijken dat het meewerken aan oproepen in verband met arbeidsinschakeling onder de medewerkingsplicht valt. De rechtbank concludeert dat het niet verschijnen van de eiser op de oproepen niet kan worden gerechtvaardigd en dat verweerder bevoegd was om de bijstand te verlagen. Echter, de rechtbank oordeelt ook dat de opschorting en intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB niet terecht was, omdat het recht op bijstand niet volledig kon worden vastgesteld door het niet verschijnen van de eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit I en herroept de primaire besluiten I en II, waardoor het recht op bijstand van de eiser herleeft met ingang van 14 november 2013. Ten aanzien van het tweede bestreden besluit, dat betrekking heeft op de verlaging van de bijstand, oordeelt de rechtbank dat deze verlaging terecht is opgelegd, omdat de eiser niet heeft voldaan aan zijn medewerkingsverplichting. De rechtbank verklaart het beroep in de zaak AMS 14/1574 gegrond en het beroep in de zaak AMS 14/2221 ongegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK [woonplaats]

Bestuursrecht
Zaaknummers: AMS 14/1574 en AMS 14/2221

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2014 in de zaken tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T. de Heer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Telting).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) opgeschort met ingang van 14 november 2013.
Bij besluit van 2 december 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand met ingang van 14 november 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 31 januari 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder het nummer AMS 14/1574.
Bij besluit van 22 januari 2014 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiser met ingang van 5 december 2013 bijstand toegekend. Bij dit besluit heeft verweerder de bijstand met ingang van genoemde datum voor de duur van een maand met 30% verlaagd.
Bij besluit van 10 maart 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder het nummer AMS 14/2221.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 19 juni 2014 geschorst en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek is op 9 juli 2014 hervat ter zitting van de meervoudige kamer, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1. Bij brief van 7 november 2013 heeft verweerder eiser opgeroepen om op 14 november 2013 te verschijnen bij het[naam3] (hierna:[naam4]) voor een oriëntatieperiode. Tijdens de oriëntatieperiode zal worden bepaald welk traject voor eiser het meest geschikt is.
1.2. Omdat eiser niet is verschenen op de afspraak van 14 november 2013 heeft verweerder bij het primaire besluit I de bijstand van eiser met ingang van 14 november 2013 opgeschort op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Daarbij is eiser uitgenodigd om op 28 november 2013 om 08.00 uur te verschijnen voor de start van de oriëntatieperiode. Daarbij is aangegeven dat als eiser niet op deze oproep reageert, verweerder de bijstand intrekt.
1.3. Bij brief van 20 november 2013 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet voldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratietraject bij het[naam4]. Voordat verweerder overgaat tot een eventuele verlaging van de bijstand wordt eiser in de gelegenheid gesteld om op 28 november 2013 om 09.30 uur een toelichting te geven op de gang van zaken (afstemmingsgesprek).
1.4. Eiser is op beide afspraken van 28 november 2013 niet verschenen.
1.5. Bij het primaire besluit II heeft verweerder de bijstand van eiser op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken met ingang van 14 november 2013, omdat eiser niet is verschenen op 14 november 2013 en ook niet gereageerd heeft op de tweede oproep om op 28 november 2013 te verschijnen. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, aldus verweerder.
1.6. Eiser heeft op 5 december 2013 opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bij het primaire besluit III aan eiser bijstand toegekend met ingang van 5 december 2013 met een toeslag van 20%. De bijstand is met ingang van genoemde datum voor de duur van een maand met 30% verlaagd, omdat eiser niet is verschenen bij het[naam4] voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden om te gaan werken.
2.
Verweerder heeft aan alle bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat eiser niet bij het[naam4] is verschenen voor de start van de oriëntatieperiode op 14 november 2013 zonder dat hij zich daarvoor met een goede reden heeft afgemeld en dat hij ook geen gehoor heeft gegeven aan de tweede oproep voor 28 november 2013 voor de start van de oriëntatieperiode.
3.1.
Eiser heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet bij het[naam4] is verschenen op 14 november 2013, althans dat het niet aan hem is te wijten dat de start van de oriëntatieperiode geen doorgang heeft gevonden. Eiser stelt dat hij naar het[naam4] is gegaan die dag, maar dat hij is weggestuurd omdat hij zijn scooter verkeerd had geparkeerd. Verder stelt eiser dat hij niet op de afspraak van 28 november 2013 is verschenen omdat hij daarvoor geen geld had en hij bovendien op 25 november 2013 telefonisch aan verweerder had medegedeeld dat hij een andere klantmanager wenst.
3.2.
Verweerder betwist de lezing van eiser over 14 november 2103 en wijst in dat verband op een telefoonnotitie waaruit blijkt dat eiser op 14 november 2013 heeft gebeld en te kennen heeft gegeven dat hij die dag niet kan komen.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 14 november 2013 wel op de afspraak is verschenen, maar daar is weggestuurd vanwege parkeerproblemen. In de telefoonnotitie waarnaar verweerder heeft verwezen wordt niet vermeld dat eiser in het telefoongesprek van 14 november 2013 heeft gesproken over problemen in verband met het parkeren van zijn scooter. Wel is genoteerd dat eiser heeft medegedeeld dat hij niet kan komen op de afspraak en dat hij met zijn klantmanager heeft afgesproken dat hij pas in februari zal worden opgeroepen. Verweerder heeft ontkend dat een dergelijke afspraak met eiser is gemaakt en uit de gedingstukken blijkt dat ook niet, maar zelfs als eiser hierin zou worden gevolgd dan ontsloeg dat eiser niet van zijn verplichting om gehoor te geven aan de oproep om op 14 november 2013 te verschijnen bij het[naam4]. Aldaar had hij de door hem gestelde afspraak met zijn klantmanager kunnen bespreken. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser op 14 november 2013 niet is verschenen en dat hij zich niet met een geldige reden heeft afgemeld. Het niet verschijnen kan eiser derhalve wel worden verweten en is niet verschoonbaar. Hetzelfde geldt voor de afspraak op 28 november 2013. De omstandigheid dat eiser een andere klantmanager wenst acht de rechtbank geen geldige reden om geen gehoor te geven aan de oproep. Dat eiser stelt geen geld te hebben, is evenmin een geldige reden. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat eiser bij besluit van 31 mei 2013 een onkostenvergoeding is toegekend, die onder meer bedoeld is voor de reiskosten die eiser moet maken in verband met zijn traject bij het[naam4]. De stelling van eiser dat hij geen geld had om te komen snijdt derhalve geen hout.
4.1.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het niet verschijnen op de afspraken van 14 november 2013 en 28 november 2013 geen aanleiding kon vormen voor opschorting en intrekking van zijn bijstand en heeft gesteld dat verweerder hoogstens bevoegd was tot het opleggen van een maatregel. Eiser heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) gesteld dat in de situatie dat verplichtingen tot deelname aan een traject niet worden nagekomen slechts tot afstemming van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB kan worden besloten en dat niet tot opschorting of intrekking van bijstand kan worden overgegaan.
4.2.
Verweerder heeft aan de opschorting en intrekking van de bijstand ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de WWB door niet op de afspraak bij het[naam4] op 14 november 2013 te verschijnen. Verweerder is van mening dat hij daarom bevoegd was de bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB op te schorten vanaf het moment van verzuim en vervolgens op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken omdat eiser het verzuim niet heeft hersteld doordat hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep voor 28 november 2013.
4.3.
Artikel 17 van de WWB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1.
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2.
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.
4.4.
Artikel 54 van de WWB luidt, voor zover van belang, als volgt:
1.
Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a.
4.6.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.7.
De rechtbank stelt vast dat het tweede lid van artikel 17 van de WWB zijn huidige redactie heeft sinds 1 juli 2013. Aan die bepaling is toen toegevoegd de zinsnede “waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.” Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2012-2013, 33 556, nr. 3, pagina 18 en 19) vormde jurisprudentie van de Raad, waarnaar eiser ook heeft verwezen ter onderbouwing van zijn beroep, aanleiding voor deze toevoeging. In de uitspraken van 30 januari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8403) en 14 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BE2717) heeft de Raad ten aanzien van artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB, zoals dat luidde voor de wetswijziging van 1 juli 2013, overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verplichting tot medewerking een ondersteuning vormt van de hoofdverplichting tot het verstrekken van – voor het recht op bijstand of de arbeidsinschakeling – relevante informatie en dient zij om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren. De inlichtingenplicht en de medewerkingsplicht van respectievelijk het eerste en tweede lid van artikel 17 van de WWB liggen in elkaars verlengde en dienen in onderlinge samenhang te worden bezien. De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het niet in de rede ligt aan de in artikel 54, eerste lid, van de WWB opgenomen zinsnede “anderszins (…) medewerking verleent” een ruimere strekking toe te kennen dan aan de in artikel 17, tweede lid, van de WWB bedoelde medewerkingsverplichting. De Raad wijst er op dat er in de in die uitspraken aan de orde zijnde gevallen, waarin het ging om het niet meewerken aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, des te minder aanleiding is om een verderstrekkende betekenis toe te kennen aan de medewerkingsplicht, omdat het gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB als een specifieke verplichting in de wet is opgenomen en verweerder bij niet-nakoming van die verplichting op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden is de bijstand te verlagen.
4.8.
De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever met de toevoeging van voornoemde zinsnede aan het tweede lid van artikel 17 van de WWB heeft beoogd een verduidelijking te geven van de medewerkingsplicht in die zin, dat het meewerken aan de in dit zinsdeel genoemde activiteiten wel onder de medewerkingsplicht valt en dus ook onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, van de WWB valt.
4.9.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2012-2013, 33 556, nr. 3, pagina 18 en 19) wordt, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ Om deze reden wordt voorgesteld om in artikel 17, tweede lid, te verduidelijken dat het meewerken aan de genoemde activiteiten wel onder de medewerkingplicht vallen en dus ook onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, vallen.
Wellicht ten overvloede wordt gemeld dat deze verplichtingen geen overlap vertonen met de in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, opgenomen verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit omdat bij de in artikel 9, eerste lid, onder b, opgenomen medewerkingsverplichtingen het recht op bijstand (mede in relatie tot het voldoen aan de arbeidsverplichting en het opstellen van het plan van aanpak) vast staat. Bij het niet nakomen van die verplichtingen is het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WWB van toepassing. Bij het niet nakomen van de in artikel 17, tweede lid, geëxpliciteerde medewerkingsverplichting staat het recht op bijstand niet vast. Door geen gevolg te geven aan een oproep maakt betrokkene het immers voor het college onmogelijk om zijn recht op bijstand in relatie met de arbeidsverplichting dan wel het plan van aanpak vast te stellen.
Toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB kan alleen aan de orde komen indien het recht op bijstand of het voortduren van het recht op bijstand in volle omvang kan worden vastgesteld. In alle situaties waarin het college het recht op bijstand niet of niet ten volle kan vaststellen doordat de betrokkene in onvoldoende mate de gevraagde medewerking verleent, is artikel 54 aan de orde.”
4.10.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de wetgever heeft beoogd dat artikel 54, eerste lid en vierde lid, van de WWB in een situatie waar sprake is van niet meewerken in het kader van de arbeidsverplichting alleen kan worden toegepast indien als gevolg van het niet meewerken (de omvang van) het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu eiser niet is verschenen op de oproep voor een gesprek op 28 november 2013, niet valt vast te stellen of en zo ja welke, maatregel aan hem moet worden opgelegd, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de voornoemde wetsgeschiedenis en gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld als niet duidelijk is of en zo ja, welke maatregel moet worden opgelegd. Verweerder gaat derhalve uit van een ruime uitleg van het vaststellen van het recht op bijstand, in zijn visie omvat dat ook het opleggen van een maatregel. Hij verwijst hierbij in het bijzonder naar de passage in voornoemde memorie van toelichting: “Door geen gevolg te geven aan een oproep maakt betrokkene het immers voor het college onmogelijk om zijn recht op bijstand in relatie met de arbeidsverplichting dan wel het plan van aanpak vast te stellen”.
4.11.
De rechtbank volgt verweerder niet in deze ruime uitleg. Hiertoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat het recht op bijstand is opgeschort en vervolgens is ingetrokken omdat eiser niet is verschenen op de oproepen voor 14 en 28 november 2013 voor de start van een oriëntatieperiode bij het[naam4]. De in het kader van artikel 54, tweede en vierde lid, van de WWB geboden hersteltermijn was bedoeld om eiser in de gelegenheid te stellen om het eerdere verzuim (het niet starten met de oriëntatieperiode op 14 november 2013) te herstellen. Het besluit tot intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, is niet gebaseerd en kan in dit geval ook niet zijn gebaseerd op het niet verschijnen op het afstemmingsgesprek op 28 november 2013 om 9.30 uur. Voorts valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom in dit geval het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Of er recht op bijstand bestaat en zo ja, in welke omvang, wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen 11, 13 en 18, eerste lid, van de WWB. In deze bepalingen is geregeld wie recht heeft op bijstand, welke uitsluitingsgronden er gelden en waarop de bijstand afgestemd dient te worden. In dit geval ging het om de start van een oriëntatieperiode, waarbij zou worden beoordeeld welk traject het meest geschikt is voor eiser om uiteindelijk zo snel mogelijk werk te vinden. Door hieraan geen medewerking te verlenen kon verweerder wellicht geen nadere invulling geven aan eisers arbeidsverplichting, maar op eisers recht op bijstand als zodanig heeft deze weigerachtigheid geen invloed. Van een (totale) herbeoordeling van het recht op bijstand was geen sprake. Daarbij komt dat als eiser niet op het afstemmingsgesprek verschijnt en geen uitleg geeft over de reden van het niet verschijnen op de oproepen, verweerder gehouden is om de bijstand gedurende een bepaalde periode te verlagen overeenkomstig de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening 2013 (Maatregelenverordening). Verweerder mag dan uitgaan van volledige verwijtbaarheid aan de kant van eiser, zodat ook in dat opzicht het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was tot opschorting en intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB. Het beroep in de zaak AMS 14/1574 is gegrond.
5.
De rechtbank zal het bestreden besluit I vernietigen wegens strijd met artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB. De rechtbank ziet aanleiding de primaire besluiten I en II te herroepen nu deze eveneens zijn genomen in strijd met genoemde bepalingen. Dit betekent dat het recht van eiser op bijstand herleeft met ingang van 14 november 2013.
6.
Ten aanzien van het bestreden besluit II overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.3 is overwogen, is het niet verschoonbaar dat eiser niet is verschenen op de afspraken van 14 en 28 november 2013 bij het[naam4]. Uit artikel 18, tweede lid, van de WWB volgt dat verweerder in dat geval de bijstand moet verlagen overeenkomstig de Maatregelenverordening, tenzij elke verwijtbaarheid ontbreekt. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat van het laatste geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de weigering van eiser om te verschijnen bij het[naam4] is te kwalificeren als een gedraging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, eerste gedachtestreepje, van de Maatregelenverordening. Artikel 7, eerste lid, onder b, eerste gedachtestreepje, van de Maatregelenverordening bepaalt dat in een dergelijk geval de bijstand wordt verlaagd met 30% voor de duur van één maand. Gesteld noch gebleken is dat er dringende redenen zijn op grond waarvan verweerder van oplegging van een dergelijke maatregel diende af te zien.
7.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond is.
8.
Omdat de rechtbank het beroep in de zaak AMS 14/1574 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in de zaak AMS 14/1574 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,--. Daarbij is 1 punt berekend voor het bezwaarschrift inzake de intrekking van de bijstand, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
In de procedure met het nummer AMS 14/1574
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • herroept de primaire besluiten I en II;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.948,--.
In de procedure met het nummer AMS 14/2221
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, voorzitter,
en mr. A.A. Spoel en mr. M.L. van Emmerik, leden,
in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2014.
de griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.