4.Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5.Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a.
4.6.Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.7.De rechtbank stelt vast dat het tweede lid van artikel 17 van de WWB zijn huidige redactie heeft sinds 1 juli 2013. Aan die bepaling is toen toegevoegd de zinsnede “waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.” Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2012-2013, 33 556, nr. 3, pagina 18 en 19) vormde jurisprudentie van de Raad, waarnaar eiser ook heeft verwezen ter onderbouwing van zijn beroep, aanleiding voor deze toevoeging. In de uitspraken van 30 januari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8403) en 14 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BE2717) heeft de Raad ten aanzien van artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB, zoals dat luidde voor de wetswijziging van 1 juli 2013, overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verplichting tot medewerking een ondersteuning vormt van de hoofdverplichting tot het verstrekken van – voor het recht op bijstand of de arbeidsinschakeling – relevante informatie en dient zij om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren. De inlichtingenplicht en de medewerkingsplicht van respectievelijk het eerste en tweede lid van artikel 17 van de WWB liggen in elkaars verlengde en dienen in onderlinge samenhang te worden bezien. De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het niet in de rede ligt aan de in artikel 54, eerste lid, van de WWB opgenomen zinsnede “anderszins (…) medewerking verleent” een ruimere strekking toe te kennen dan aan de in artikel 17, tweede lid, van de WWB bedoelde medewerkingsverplichting. De Raad wijst er op dat er in de in die uitspraken aan de orde zijnde gevallen, waarin het ging om het niet meewerken aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, des te minder aanleiding is om een verderstrekkende betekenis toe te kennen aan de medewerkingsplicht, omdat het gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB als een specifieke verplichting in de wet is opgenomen en verweerder bij niet-nakoming van die verplichting op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden is de bijstand te verlagen. 4.8.De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever met de toevoeging van voornoemde zinsnede aan het tweede lid van artikel 17 van de WWB heeft beoogd een verduidelijking te geven van de medewerkingsplicht in die zin, dat het meewerken aan de in dit zinsdeel genoemde activiteiten wel onder de medewerkingsplicht valt en dus ook onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, van de WWB valt.
4.9.In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2012-2013, 33 556, nr. 3, pagina 18 en 19) wordt, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ Om deze reden wordt voorgesteld om in artikel 17, tweede lid, te verduidelijken dat het meewerken aan de genoemde activiteiten wel onder de medewerkingplicht vallen en dus ook onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, vallen.
Wellicht ten overvloede wordt gemeld dat deze verplichtingen geen overlap vertonen met de in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, opgenomen verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Dit omdat bij de in artikel 9, eerste lid, onder b, opgenomen medewerkingsverplichtingen het recht op bijstand (mede in relatie tot het voldoen aan de arbeidsverplichting en het opstellen van het plan van aanpak) vast staat. Bij het niet nakomen van die verplichtingen is het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WWB van toepassing. Bij het niet nakomen van de in artikel 17, tweede lid, geëxpliciteerde medewerkingsverplichting staat het recht op bijstand niet vast. Door geen gevolg te geven aan een oproep maakt betrokkene het immers voor het college onmogelijk om zijn recht op bijstand in relatie met de arbeidsverplichting dan wel het plan van aanpak vast te stellen.
Toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB kan alleen aan de orde komen indien het recht op bijstand of het voortduren van het recht op bijstand in volle omvang kan worden vastgesteld. In alle situaties waarin het college het recht op bijstand niet of niet ten volle kan vaststellen doordat de betrokkene in onvoldoende mate de gevraagde medewerking verleent, is artikel 54 aan de orde.”
4.10.De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de wetgever heeft beoogd dat artikel 54, eerste lid en vierde lid, van de WWB in een situatie waar sprake is van niet meewerken in het kader van de arbeidsverplichting alleen kan worden toegepast indien als gevolg van het niet meewerken (de omvang van) het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu eiser niet is verschenen op de oproep voor een gesprek op 28 november 2013, niet valt vast te stellen of en zo ja welke, maatregel aan hem moet worden opgelegd, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de voornoemde wetsgeschiedenis en gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld als niet duidelijk is of en zo ja, welke maatregel moet worden opgelegd. Verweerder gaat derhalve uit van een ruime uitleg van het vaststellen van het recht op bijstand, in zijn visie omvat dat ook het opleggen van een maatregel. Hij verwijst hierbij in het bijzonder naar de passage in voornoemde memorie van toelichting: “Door geen gevolg te geven aan een oproep maakt betrokkene het immers voor het college onmogelijk om zijn recht op bijstand in relatie met de arbeidsverplichting dan wel het plan van aanpak vast te stellen”.
4.11.De rechtbank volgt verweerder niet in deze ruime uitleg. Hiertoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat het recht op bijstand is opgeschort en vervolgens is ingetrokken omdat eiser niet is verschenen op de oproepen voor 14 en 28 november 2013 voor de start van een oriëntatieperiode bij het[naam4]. De in het kader van artikel 54, tweede en vierde lid, van de WWB geboden hersteltermijn was bedoeld om eiser in de gelegenheid te stellen om het eerdere verzuim (het niet starten met de oriëntatieperiode op 14 november 2013) te herstellen. Het besluit tot intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, is niet gebaseerd en kan in dit geval ook niet zijn gebaseerd op het niet verschijnen op het afstemmingsgesprek op 28 november 2013 om 9.30 uur. Voorts valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom in dit geval het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Of er recht op bijstand bestaat en zo ja, in welke omvang, wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen 11, 13 en 18, eerste lid, van de WWB. In deze bepalingen is geregeld wie recht heeft op bijstand, welke uitsluitingsgronden er gelden en waarop de bijstand afgestemd dient te worden. In dit geval ging het om de start van een oriëntatieperiode, waarbij zou worden beoordeeld welk traject het meest geschikt is voor eiser om uiteindelijk zo snel mogelijk werk te vinden. Door hieraan geen medewerking te verlenen kon verweerder wellicht geen nadere invulling geven aan eisers arbeidsverplichting, maar op eisers recht op bijstand als zodanig heeft deze weigerachtigheid geen invloed. Van een (totale) herbeoordeling van het recht op bijstand was geen sprake. Daarbij komt dat als eiser niet op het afstemmingsgesprek verschijnt en geen uitleg geeft over de reden van het niet verschijnen op de oproepen, verweerder gehouden is om de bijstand gedurende een bepaalde periode te verlagen overeenkomstig de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening 2013 (Maatregelenverordening). Verweerder mag dan uitgaan van volledige verwijtbaarheid aan de kant van eiser, zodat ook in dat opzicht het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.12.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was tot opschorting en intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB. Het beroep in de zaak AMS 14/1574 is gegrond.