ECLI:NL:CRVB:2016:1864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
14/5536 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet-gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde is. Appellante ontving sinds 13 juni 2012 bijstand, maar na een melding van haar ex-echtgenoot over vermeende zwartwerkzaamheden, heeft de gemeente Hengelo een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen informatie te verstrekken over haar bankrekening en geregistreerde voertuigen. Het college van burgemeester en wethouders van Almelo heeft daarop de bijstand ingetrokken en kosten teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de intrekking van de bijstand over de periode van 22 maart 2013 tot 30 september 2013 in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er geen sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden en dat het college had moeten afzien van terugvordering op grond van dringende redenen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante in de te beoordelen periode wel degelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het nader besluit ongegrond. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand en dat de terugvordering gerechtvaardigd is.

Uitspraak

14/5536 WWB, 14/6076 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 september 2014, 14/1015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.D. Ubbink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 22 september 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ubbink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.M.M. Adema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de ex-echtgenoot van appellante, dat appellante zwart werkte in de gemeente Hengelo, hebben fraudepreventiemedewerkers van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de fraudepreventiemedewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens van de Dienst voor het Wegverkeer geraadpleegd, de Belastingdienst om inlichtingen verzocht, Marktplaats geraadpleegd, appellante om inlichtingen verzocht, waarnemingen verricht en appellante gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 oktober 2013 (rapport).
1.3.
Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college de bijstand met ingang van 30 augustus 2013 ingetrokken en de over de periode van 30 augustus 2013 tot en met 30 september 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 787,60 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 19 november 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 13 juni 2012 tot en met 29 augustus 2013 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.119,70 van haar teruggevorderd. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft het college bij besluit van 20 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over de op haar naam staande ING-bankrekening [rekeningnummer] en de in de periode van 22 maart 2013 tot en met 16 juli 2013 op haar naam geregistreerde vier oldtimer Mercedessen met kentekens [kenteken A], [kenteken B], [kenteken C] en [kenteken D]. Voorts heeft appellante niet gemeld dat zij gebruikmaakte van een sinds 14 juni 2013 op haar naam geregistreerde Opel Combo bedrijfsauto met belettering van [naam bedrijf]
en van een blauwe Mercedes Benz met kenteken [kenteken E]. Evenmin heeft zij vermeld dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte voor de onderneming van
[naam B]. Door de schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand van appellante vanaf 13 juni 2012 niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 juni 2012 tot 22 maart 2013 en op de terugvordering als geheel, het besluit van 19 november 2013 herroepen voor zover het ziet op de intrekking over de periode van 13 juni 2012 tot 22 maart 2013 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren te nemen voor zover die de terugvordering betreffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van ING-bankrekening [rekeningnummer], van de op haar naam geregistreerde vier oldtimer Mercedessen en de Opel Combo en van de door haar verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden voor de onderneming van Boensma. Er bestaat echter onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het college door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele periode niet kan vaststellen. Het college heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat ING-bankrekening [rekeningnummer] niet van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. De onderzoeksbevindingen bieden verder onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellante in de gehele periode vanaf 13 juni 2012 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Vanaf 22 maart 2013 bestaat hiervoor wel voldoende feitelijke grondslag, omdat vanaf die datum auto’s op naam van appellante zijn gezet.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking vanaf 22 maart 2013 in stand is gelaten. Appellante heeft aangevoerd, kort samengevat, dat geen sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden en dat het uitsluitend ging om enkele bij wijze van vriendendienst verrichte hand- en spandiensten. Appellante beroept zich voorts op dringende redenen op grond waarvan het college van de terugvordering had moeten afzien.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de over de periode van 22 maart 2013 tot en met 30 september 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.768,48 van appellante teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit van 22 september 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 22 maart 2013 tot en met 30 september 2013 (te beoordelen periode).
5.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de te beoordelen periode niet gemelde, op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waardoor het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
5.5.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Die werkzaamheden bestonden uit het af en toe opnemen van de telefoon voor [werkgever], het ophalen van auto’s samen met [naam B], het ten behoeve van [naam B] op haar eigen naam stellen van oldtimer Mercedessen, het bereikbaar zijn voor belangstellenden voor de koop van een auto van [naam B] door het plaatsen van haar mobiele telefoonnummer onder een Marktplaatsadvertentie daarvoor en het verstrekken van informatie over deze auto aan bellers. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze activiteiten in onderlinge samenhang bezien verder gaan dan het verrichten van vriendendiensten die niet van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de bedrijven van [naam bedrijf] en
[naam B] feitelijk een onderneming vormden, zoals hierna onder 5.6. nader wordt toegelicht. Voorts is in dit verband van betekenis dat appellante onder meer voor het vervoer van haar woonplaats [woonplaats] naar de ondernemingen van de familie Boensma in Hengelo de beschikking had over de vanaf 14 juni 2013 op haar naam geregistreerde Opel Combo bedrijfsauto met belettering van [naam bedrijf], waarvoor [naam B] alle kosten betaalde, en over een op naam van [naam B] geregistreerde Mercedes waarvoor
[naam B] eveneens alle kosten betaalde.
5.6.
Zoals hiervoor onder 5.5 is vermeld dienen voor de vraag hoe de werkzaamheden van appellante dienen te worden gekwalificeerd, de ondernemingen - het transportbedrijf op naam van [naam B] en de automaterialenhandel op naam van zijn zus [naam bedrijf] - anders dan appellante heeft aangevoerd, als een onderneming te worden beschouwd. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat het in feite gaat om een familiebedrijf waarbinnen de activiteiten door elkaar heen liepen en waarin iedereen hand- en spandiensten verrichte, zo ook appellante. Dat deze activiteiten niet zijn toe te rekenen aan één bedrijf, is voor de beoordeling of sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden niet relevant.
5.7.
De beroepsgrond dat de aan-en verkoop van oldtimer Mercedessen niet behoorde tot de bedrijfsactiviteiten van de familie Boensma, maar een privéhobby van [naam B] betrof, slaagt niet. Uit het rapport blijkt dat de op naam van appellante geregistreerde Mercedessen met kentekens [kenteken A] en [kenteken B] op 4 april 2013 en op 29 april 2013 op naam van derden waren geregistreerd en dat de Mercedessen met kentekens [kenteken C] en [kenteken D] op 16 juli 2013 op naam van het transportbedrijf van [naam B] waren geregistreerd. Voorts blijkt uit dat rapport dat in een advertentie op Marktplaats van 13 augustus 2013 door Boensma een oldtimer Mercedes werd aangeboden, waarover via het mobiele telefoonnummer van appellante nadere inlichtingen konden worden verkregen. Hieruit kan worden afgeleid dat sprake was van handel in oldtimer Mercedessen door [naam B], ten behoeve waarvan appellante activiteiten verrichte door mee te gaan bij het ophalen van de auto’s, de auto’s op haar naam te registreren, haar telefoonnummer beschikbaar te stellen ten behoeve van de verkoop van één van de auto’s en informatie te verstrekken aan bellers over deze auto.
5.8.
Uit 5.6 en 5.7 volgt dat appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat haar activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn en dat zij deze moest melden. Mocht zij hierover in onzekerheid verkeren, dan had zij het college om opheldering kunnen vragen, wat zij heeft nagelaten. Door het college niet adequaat te informeren heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.10.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft over haar activiteiten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van de werkzaamheden die zij voor de familie Boensma heeft verricht, heeft appellante zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellante te blijven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet was vast te stellen en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante teruggevorderd.
5.11.
Dringende redenen om met toepassing van artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, van terugvordering af te zien kunnen naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
5.12.
Appellante is daarin niet geslaagd. Wat zij heeft gesteld omtrent de opbouw van schulden bij gebreke van inkomsten vormt geen dringende reden zoals hiervoor bedoeld. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.13.
Uit 5.4 tot en met 5.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5.14.
Aangezien appellante tegen het nader besluit geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd, zal het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD