ECLI:NL:CRVB:2016:1800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/2270 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van verdachte financiële transacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van appellante tegen de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering ongegrond had verklaard. Appellante ontving sinds 10 november 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van verdachte financiële transacties, die door een inspecteur van de politie waren vastgesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloten om de bijstand van appellante over bepaalde maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de transacties niet als op geld waardeerbare activiteiten kunnen worden aangemerkt en dat er voldoende gegevens zijn om schattenderwijs het recht op bijstand vast te stellen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante in de maanden in geding de verdachte transacties heeft verricht en dat deze transacties op geld waardeerbare activiteiten betreffen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de verrichte transacties en de daarmee verworven inkomsten. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellante in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met P.W. van Straalen als voorzitter en J.H.M. van de Ven en D.J. van der Vos als leden.

Uitspraak

15/2270 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 maart 2015, 14/6993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Namens appellante heeft mr. drs. T.F.W. Kouwenhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Namens appellante is verschenen mr. drs. Kouwenhoven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 10 november 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Op 12 februari 2014 heeft een inspecteur van de politie, werkzaam bij de Financial Intelligence Unit Nederland van het Korps Landelijke Politiediensten, een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt inzake verdachte financiële transacties (transacties) door appellante. Hieruit blijkt onder meer dat appellante in de maanden september 2006, september 2011, oktober 2011, juni 2012 en juli 2012 (maanden in geding) geld heeft overgemaakt naar Spanje en Colombia. De bedragen varieerden van € 1.000,- tot € 3.000,-, met een totaal van € 8.600,-. Na ontvangst van dit proces-verbaal met bijlagen heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante op 10 april 2014 verhoord en heeft zij tijdens dit verhoor onder meer verklaard dat zij voor enkele van deze transacties geld heeft ontvangen.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 13 mei 2014, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante over de maanden in geding in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 22 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante in de maanden in geding transacties heeft verricht, welke worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten waarmee zij inkomen heeft verworven of heeft kunnen verwerven. Aangezien over deze inkomsten verifieerbare gegevens ontbreken, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek en voorts de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij stelt zich op het standpunt dat gezien het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen geen sprake is van op geld waardeerbare activiteiten. Voor dit standpunt ziet zij aanknopingspunten in de uitspraken van de Raad van 24 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4362 en ECLI:NL:CRVB:2009:BH4364. Voorts heeft appellante aangevoerd dat voldoende gegevens aanwezig zijn om schattenderwijs het recht op bijstand vast te stellen. Zij verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Raad van 29 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6877 en in verband hiermede naar informatie waaruit blijkt dat van algemene bekendheid is dat “katvangers” 5% tot 10% commissie van het overgemaakte bedrag wordt geboden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante in de maanden in geding de onder 1.2 genoemde transacties heeft verricht. Evenmin is in geschil dat appellante met het uitvoeren van deze transacties in september 2006 en september 2011 inkomsten heeft verworven. Hieruit vloeit voort dat de verrichte transacties op geld waardeerbare activiteiten betreffen. De stelling van appellante dat zij met de transacties in de overige maanden geen inkomen heeft verworven, maakt niet dat geen sprake is van op geld waardeerbare activiteiten nu zij hiermee inkomen had kunnen verwerven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). Gezien het voorgaande kan, anders dan appellante heeft betoogd, uit de door haar onder 3 aangehaalde uitspraken van 24 februari 2009, niet de conclusie getrokken worden dat het college in haar situatie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van op geld waardeerbare activiteiten.
4.2.
Appellante heeft geen melding gemaakt van het verrichten van de geldtransacties noch van de in verband hiermee door haar genoten inkomsten. Hierdoor heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8680) levert deze schending een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het geval zij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan over de maanden in geding recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. De inkomsten van appellante zijn onduidelijk gebleven nu zij hierover geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd. Appellante heeft van haar activiteiten en de daarmee verworven inkomsten geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. Daarmee heeft zij het risico genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de hoogte van de inkomsten aan te tonen.
4.4.
Anders dan appellante heeft betoogd kunnen haar inkomsten ook niet schattenderwijs worden vastgesteld. Het door appellante overgelegde artikel over de gangbare praktijken van cybercriminelen kan hiertoe niet dienen. Het in dit verband door appellante gedane beroep op de onder 3 genoemde uitspraak van 29 mei 2007 slaagt evenmin, nu in deze uitspraak een ander feitencomplex en een andere rechtsvraag aan de orde waren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.G. van den Berg

HD