ECLI:NL:CRVB:2009:BH4364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4779 WWB + 09-27 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die sinds 12 mei 1999 een bijstandsuitkering ontving. De gemeente Rotterdam had informatie ontvangen over verdachte transacties van betrokkene, die in totaal € 67.261,-- bedroegen, en concludeerde dat betrokkene haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze transacties niet te melden.

De Raad oordeelde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat zij geen vergoeding had ontvangen voor de verrichte money transfers. Betrokkene had geen deugdelijke administratie bijgehouden en geen verifieerbare gegevens overgelegd. De Raad stelde vast dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand, omdat het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente te ver was gegaan in zijn conclusies, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

De Raad benadrukte dat het aan betrokkene was om feiten te stellen en te bewijzen dat zij recht had op bijstand, wat zij niet had gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de gemeente om de bijstand in te trekken en terug te vorderen werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/4779 WWB
09/27 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2007, 06/4376 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 24 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt sedert 12 mei 1999 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Appellant heeft op 31 januari 2006 van de Regionale Recherche Dienst van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond informatie ontvangen in het kader van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties (MOT) omtrent 17 verdachte transacties in de periode van 12 september 2002 tot en met 18 november 2004 tot een bedrag van in totaal € 67.261,--. In verband hiermee heeft appellant een onderzoek verricht, waarbij betrokkene op 30 mei 2006 als verdachte is gehoord. Betrokkene heeft erkend dat zij ten behoeve van derden vanaf haar bankrekening gelden heeft overgemaakt naar het buitenland maar gesteld dat daarbij sprake was van een vriendendienst waarvoor zij geen geld heeft ontvangen. Betrokkene heeft tevens verklaard dat zij in het casino van één van de personen voor wie zij transacties verrichtte af en toe € 50,-- ontving.
1.3. Bij besluit 1 van 8 juni 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene herzien (lees: ingetrokken) over de perioden 1 september 2002 tot en met 30 september 2002, 1 mei 2003 tot en met 31 mei 2003 en 1 oktober 2003 tot en met 30 november 2003, omdat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De over deze perioden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van respectievelijk € 1.287,61, € 1.296,43 en € 2.599,74 wordt van betrokkene teruggevorderd.
1.4. Bij besluit 2 van 8 juni 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene herzien (lees: ingetrokken) over de perioden 1 mei 2004 tot en met 31 juli 2004 en 1 november 2004 tot en met 30 november 2004. De over deze perioden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 3.928,42 en € 1.305,72 wordt eveneens van betrokkene teruggevorderd.
1.5. De bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 8 juni 2006 zijn door het College bij besluit van 27 september 2006 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat betrokkene door geen melding te maken van het feit dat zij geld heeft overgemaakt vanaf haar bankrekening naar het buitenland de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld over de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 september 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat betrokkene in de hier van belang zijnde perioden heeft gefungeerd als katvanger. Hoewel de door betrokkene verrichte werkzaamheden in het maatschappelijk verkeer op een economische waarde kunnen worden bepaald, kan volgens de rechtbank niet worden vastgesteld dat sprake is van werkzaamheden die naar hun aard en/of naar de frequentie waarmee ze zijn verricht zonder meer aannemelijk maken dat betrokkene met de daarmee ontvangen vergoedingen in de maanden waarin zij de desbetreffende handelingen heeft verricht in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Ook is dit - bijvoorbeeld met behulp van aanvullend onderzoek - niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank gaat appellant te ver in zijn gevolgtrekkingen dat door schending van de inlichtingenverplichting in de desbetreffende maanden waarin een overboeking heeft plaatsgevonden het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit van 27 september 2006 ontbeert volgens de rechtbank een voldoende feitelijke grondslag en daardoor een toereikende motivering.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene door geen melding te maken van de transacties de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat volgens vaste rechtspraak van de Raad een dergelijke schending een grond vormt voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld, hetgeen hier het geval is. Betrokkene heeft van haar activiteiten en de daarmee verworven inkomsten geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. Daarmee heeft zij het risico genomen dat de omvang van de activiteiten en de daarmee verworven inkomsten nadien niet meer zouden kunnen worden vastgesteld. Dit risico dient voor betrokkene te komen.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 23 december 2008 een nader besluit genomen waarbij de bezwaren tegen de besluiten van 8 juni 2006 opnieuw ongegrond zijn verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad allereerst vast dat appellant vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat betrokkene in de periode van september 2002 tot en met november 2004 in totaal 17 money transfers heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 67.261,--. Gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen is de Raad van oordeel dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid. De Raad volgt betrokkene derhalve niet in haar standpunt dat deze activiteiten moeten worden beschouwd als een vriendendienst. Het moet betrokkene redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Betrokkene heeft deze activiteiten niet gemeld aan appellant en daarmee de inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17 van de WWB geschonden.
5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende perioden recht op (aanvullende) bijstand bestond.
5.4. De Raad is van oordeel dat betrokkene daarin niet is geslaagd. Betrokkene heeft slechts ge-steld dat zij, afgezien van het feit dat zij in het casino van één van de personen voor wie zij trans-acties verrichtte af en toe € 50,-- ontving, voor de betreffende transacties geen vergoeding heeft ontvangen. De Raad acht dat niet aannemelijk, in aanmerking genomen het aantal transacties en de grote geldswaarde ervan. Appellante heeft die stelling ook niet met objectieve, controleerbare ge-gevens onderbouwd. Betrokkene heeft van de inkomsten uit de money transfers geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden en ook overigens geen verifieerbare gegevens overge-legd waaruit de omvang van de genoten inkomsten blijkt. Door het schenden van de inlichtingen-verplichting en het nalaten een deugdelijke administratie bij te houden van de in geding zijnde ac-tiviteiten en de daaruit ontvangen inkomsten, heeft betrokkene zelf het risico heeft genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de hoogte van de inkomsten aan te to-nen. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van betrokkene te blijven.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat betrokkene aan appellant geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, zodat appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan betrokkene verleende bijstand in te trekken over de maanden waarin één of meer money transfers hebben plaatsgevonden. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellant na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
5.6. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Daarbij heeft appellant gehandeld in overeenstemming met zijn eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid af te wijken.
5.7. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van betrokkene dient ongegrond te worden verklaard.
5.8. Aan het nieuwe besluit op bezwaar van 23 december 2008 komt daarmee de grondslag te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 23 december 2008.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M. Pijper.
IA