ECLI:NL:CRVB:2009:BH4362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4780 WWB + 07-5883 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die sinds 22 november 1999 een bijstandsuitkering ontving. De gemeente Rotterdam, als appellant, had de bijstand van betrokkene herzien en ingetrokken over verschillende perioden, omdat zij haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Dit volgde na informatie van de Regionale Recherche Dienst over verdachte transacties die betrokkene had verricht, waarbij zij geld naar het buitenland overmaakte. Betrokkene had erkend dat zij hiervoor vergoedingen ontving, maar had geen deugdelijke administratie of verifieerbare gegevens overgelegd om de omvang van haar inkomsten aan te tonen.

De rechtbank had eerder het besluit van de gemeente vernietigd, omdat niet was vastgesteld dat betrokkene met de ontvangen vergoedingen in haar levensonderhoud kon voorzien. In hoger beroep stelde de Raad vast dat betrokkene de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar activiteiten en de daarmee verworven inkomsten. De Raad oordeelde dat de gemeente bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat betrokkene niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

De Raad benadrukte dat het aan betrokkene was om feiten te stellen en te bewijzen dat zij recht had op bijstand, wat zij niet had gedaan. De gevolgen van haar schending van de inlichtingenverplichting dienden voor haar rekening te blijven. De Raad concludeerde dat de gemeente in redelijkheid tot intrekking en terugvordering had kunnen komen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter.

Uitspraak

07/4780 WWB
07/5883 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2007, 06/4497 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 24 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt sedert 22 november 1999 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, vermeerderd met een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon.
1.2. Appellant heeft op 16 januari 2006 van de Regionale Recherche Dienst van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond informatie ontvangen in het kader van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties (MOT) omtrent 18 verdachte transacties in de periode van 9 februari 2002 tot en met 7 mei 2005 tot een bedrag van in totaal € 54.527,77. In verband hiermee heeft appellant een onderzoek verricht, waarbij betrokkene op 27 maart 2006 als verdachte is gehoord. Betrokkene heeft erkend dat zij ten behoeve van derden vanaf haar bankrekening gelden heeft overgemaakt naar het buitenland en verklaard dat zij daarvoor een vergoeding ontving van € 25,- per transactie. Bij transacties boven de € 3.000,- ontving betrokkene naar haar zeggen € 50,-.
1.3. Bij besluit 1 van 18 mei 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene herzien (lees: ingetrokken) over de perioden 1 februari 2002 tot en met 31 maart 2002, 1 mei 2002 tot en met 31 mei 2002 en 1 december 2002 tot en met 31 december 2002, omdat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De over deze perioden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van respectievelijk € 2.478,07, € 1.93,91 en € 1.193,71 wordt van betrokkene teruggevorderd.
1.4. Bij besluit 2 van 18 mei 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene herzien (lees: ingetrokken) over de perioden 1 augustus 2003 tot en met 31 augustus 2003, 1 oktober 2004 tot en met 31 oktober 2004 en 1 april 2005 tot en met 31 mei 2005. De over deze perioden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 1.224,64, € 1.453,48 en € 2.658,07 wordt eveneens van betrokkene teruggevorderd.
1.5. De bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 18 mei 2006 zijn door het College bij besluit van 11 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat betrokkene door geen melding te maken van het feit dat zij tegen betaling geld heeft overgemaakt vanaf haar bankrekening naar het buitenland de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld over de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 oktober 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat betrokkene in de hier van belang zijnde perioden heeft gefungeerd als katvanger. Hoewel de door betrokkene verrichte werkzaamheden in het maatschappelijk verkeer op een economische waarde kunnen worden bepaald, kan volgens de rechtbank niet worden vastgesteld dat sprake is van werkzaamheden die naar hun aard en/of naar de frequentie waarmee ze zijn verricht zonder meer aannemelijk maken dat betrokkene met de daarmee ontvangen vergoedingen in de maanden waarin zij de desbetreffende handelingen heeft verricht in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Ook is dit - bijvoorbeeld met behulp van aanvullend onderzoek - niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank gaat appellant te ver in zijn gevolgtrekkingen dat door de schending van de inlichtingenverplichting in de desbetreffende maanden waarin een overboeking heeft plaatsgevonden het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit van 11 oktober 2006 ontbeert volgens de rechtbank een voldoende feitelijke grondslag en daardoor een toereikende motivering.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene door geen melding te maken van de transacties de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat volgens vaste rechtspraak van de Raad een dergelijke schending een grond vormt voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld, hetgeen hier het geval is. Betrokkene heeft van haar activiteiten en de daarmee verworven inkomsten geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. Daarmee heeft zij het risico genomen dat de omvang van de activiteiten en de daarmee verworven inkomsten nadien niet meer zouden kunnen worden vastgesteld. Dit risico dient voor betrokkene te komen.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 3 augustus 2007 een nader besluit genomen waarbij de bezwaren tegen de besluiten van 18 mei 2006 opnieuw ongegrond zijn verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad allereerst vast dat appellant vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat betrokkene in de periode van februari 2002 tot en met mei 2005 in totaal 18 money transfers heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 54.527,77. Gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen is de Raad van oordeel dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Het moet betrokkene redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Betrokkene heeft deze activiteiten niet gemeld aan appellant en daarmee de inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17 van de WWB geschonden.
5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende perioden recht op (aanvullende) bijstand bestond.
5.4. De Raad is van oordeel dat betrokkene daarin niet is geslaagd. Betrokkene heeft van de inkomsten uit de money transfers geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden en ook overigens geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de omvang van de genoten inkomsten blijkt. Betrokkene heeft slechts gesteld dat zij € 25,- per transactie ontving en bij transacties boven de € 3.000,- een bedrag kreeg van € 50,-, maar zij heeft die stelling niet met objectieve, controleerbare gegevens onderbouwd. De Raad benadrukt dat betrokkene door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van haar inkomsten zelf het risico heeft genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de hoogte van de inkomsten aan te tonen. De gevolgen daarvan dienen voor haar rekening te blijven.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat betrokkene aan appellant geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, zodat appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan betrokkene verleende bijstand in te trekken over de maanden waarin één of meer money transfers hebben plaatsgevonden. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellant na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
5.6. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Daarbij heeft appellant gehandeld in overeenstemming met zijn eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid af te wijken.
5.7. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van betrokkene dient ongegrond te worden verklaard.
5.8. Aan het nieuwe besluit op bezwaar van 3 augustus 2007 komt daarmee de grondslag te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 3 augustus 2007.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get. ) M. Pijper.
OA