ECLI:NL:CRVB:2016:1746
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verlening verblijfsvergunning asiel en bescherming van privé- en gezinsleven
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een Iraanse man die sinds 1998 in Nederland verblijft en in 2004 tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Appellant heeft in 2011 een verzoek om opvang ingediend, dat door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam is afgewezen. Het college stelde dat appellant geen rechtmatig verblijf had en daarom geen aanspraak kon maken op maatschappelijke opvang. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de psychische toestand van appellant. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellant behoort tot de kwetsbare personen die recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad wijst erop dat de fysieke en psychische toestand van appellant niet substantieel bedreigd wordt door het ontbreken van opvang. Bovendien is het beroep van appellant op een arrest van het Hof van Justitie niet succesvol, omdat de verleende verblijfsvergunning asiel pas na de relevante periode is toegekend.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De beslissing is genomen door H.J. de Mooij, met J.R. van Ravenstein als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.