ECLI:NL:CRVB:2016:1746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
13 mei 2016
Zaaknummer
13/2112 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlening verblijfsvergunning asiel en bescherming van privé- en gezinsleven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een Iraanse man die sinds 1998 in Nederland verblijft en in 2004 tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Appellant heeft in 2011 een verzoek om opvang ingediend, dat door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam is afgewezen. Het college stelde dat appellant geen rechtmatig verblijf had en daarom geen aanspraak kon maken op maatschappelijke opvang. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de psychische toestand van appellant. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellant behoort tot de kwetsbare personen die recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad wijst erop dat de fysieke en psychische toestand van appellant niet substantieel bedreigd wordt door het ontbreken van opvang. Bovendien is het beroep van appellant op een arrest van het Hof van Justitie niet succesvol, omdat de verleende verblijfsvergunning asiel pas na de relevante periode is toegekend.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De beslissing is genomen door H.J. de Mooij, met J.R. van Ravenstein als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.

Uitspraak

13/2112 WMO
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 maart 2013, 12/2906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Voor appellant is
mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ’t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1970, heeft de Iraanse nationaliteit en verblijft sinds 1998 in Nederland. Appellant is in 2004 tot ongewenst vreemdeling verklaard en met ingang van
30 december 2010 verbleef hij in vreemdelingenbewaring. Op 11 oktober 2011 is appellant vrijgelaten uit de vreemdelingenbewaring en heeft hij het college om opvang verzocht. Het college heeft dit verzoek opgevat als een aanvraag om toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van
20 oktober 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 6 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft en daarom op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) geen toegang tot maatschappelijke opvang heeft. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er voor het college geen positieve verplichting tot opvang op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is. Hoewel appellantpsychische problemen heeft, zijn die volgens het college niet van een dermate ernstige aard dat de fysieke en psychische toestand van appellant substantieel zou worden bedreigd indien hij geen opvang zou krijgen.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan appellant op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor de periode van 19 september 2012 tot 19 september 2017 verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de beschikbare (medische) informatie niet kan worden geconcludeerd dat appellant behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. Hierbij heeft de rechtbank de bevindingen van een onderzoek door psychiater E.P. Oudemans van de GGD in aanmerking genomen. In zijn rapport van 16 februari 2012 heeft hij geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor een depressieve stoornis, noch voor objectieve verschijnselen van een posttraumatische stress-stoornis.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek om toelating tot de maatschappelijke opvang van appellant dateert van vóór 24 februari 2014, zodat, onder verwijzing naar de uitspraken van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, en 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, ter beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat gold voor de uitspraken van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, en 26 november 2015.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 11 oktober 2011 tot en met 6 juli 2012 betreft.
4.3.
Vast staat dat appellant in de periode van belang geen rechtmatig verblijf in Nederland had, zodat hij ingevolge de artikelen 10, eerste lid, en artikel 11, tweede lid, van de Vw 2000 geen aanspraak kon maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo.
4.4.
Betreffende het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als de “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs. Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.5.
Uit de gedingstukken komt in onvoldoende mate naar voren dat de fysieke en psychische toestand van appellant substantieel zou worden bedreigd indien hij van opvang verstoken zou blijven. Weliswaar kan uit een medisch advies van CIZ van 8 februari 2012 worden afgeleid dat appellant leed aan een posttraumatische stress-stoornis en een depressieve stoornis, maar daarmee is naar het oordeel van de Raad niet gegeven dat appellant ten tijde van belang behoorde tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun gezin- of privéleven. Naar het oordeel van de Raad kan onder deze omstandigheden niet in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de gegeven omstandigheden geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden.
4.6.
Appellant doet een beroep op het arrest van 24 juni 2015 van het Hof van Justitie,
C-373/13, H.T. (ECLI:EU:C:2015:413, www.curia.europa.eu). Volgens appellant volgt uit dit arrest dat de aan hem met ingang van 19 september 2012 toegekende verblijfsvergunning asiel van declaratoire aard is, zodat hem ten onrechte in de periode van belang bescherming is onthouden.
4.7.
In het arrest H.T. is onder verwijzing naar de considerans van Richtlijn 2004/83/EG overwogen dat de erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft. Dit betekent dat de lidstaten in dit opzicht geen enkele beoordelingsbevoegdheid bezitten (r.o. 63 van het arrest). Indien de vluchtelingenstatus aan een persoon is toegekend, moeten de lidstaten aan de vluchteling een verblijfstitel verstrekken. Indien de verblijfstitel wordt ingetrokken, behoudt de vluchteling zijn vluchtelingenstatus, tenzij en totdat die status wordt beëindigd (r.o. 95). De afgifte van een verblijfstitel is een puur administratieve handeling (r.o. 96) en in zoverre ook declaratoir ten opzichte van de erkende vluchtelingenstatus. Uit het arrest kan worden afgeleid dat de vluchteling met een erkende vluchtelingenstatus recht heeft op de door de richtlijn gewaarborgde materiële voorzieningen. Dit recht vloeit voort uit de toekenning van de vluchtelingenstatus en niet uit de afgifte van een verblijfstitel (r.o. 97).
4.8.
In het Nederlandse recht valt de verlening van de vluchtelingenstatus samen met de verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:260). Aan appellant is bij het onder 1.3 genoemde besluit ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met terugwerkende kracht tot de datum van zijn laatste aanvraag op 19 september 2012. Dit is dan ook de datum waarop de vluchtelingenstatus van appellant met terugwerkende kracht is erkend. Dit betekent dat de vluchtelingenstatus alsmede de daarop gebaseerde verblijfstitel zijn toegekend na de periode van belang en dat appellant daaraan in de periode van belang geen recht op opvang kan ontlenen. Het beroep op het arrest H.T. slaagt dan ook niet.
4.9.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP