ECLI:NL:CRVB:2006:AX3059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3313 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 april 2005. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 mei 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat betrekking heeft op de Werkloosheidswet (WW). Appellant had een uitkering aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en betwistte de weigering van het Uwv om het niet betaalde loon over de periode van 1 maart 2003 tot 4 juni 2003 over te nemen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen loondoorbetalingsverplichting van de werkgever bestond, en dit oordeel werd door de Raad bevestigd.

De Raad overweegt dat de vorderingen van appellant niet voor overneming in aanmerking komen, omdat deze niet duidelijk aanwijsbaar en niet voldoende concreet zijn. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn voormalige werkgever een loondoorbetalingsverplichting had. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat collega's van appellant over de maand maart wel hun loon hebben ontvangen, wat de stelling van appellant ondermijnt.

De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank in overeenstemming is met de vaste jurisprudentie en dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarom wordt het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling op grond van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

05/3313 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 april 2005, 04/863 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 september 2005 heeft mr. M. Vaessen, advocaat te Utrecht, de Raad meegedeeld dat hij zich met onmiddellijke ingang terugtrekt als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.2. Bij besluit van 3 september 2003 heeft het Uwv appellant op grond van hoofdstuk IV van de WW een uitkering toegekend van € 285,85 aan niet ontvangen vakantietoeslag en vergoeding van niet opgenomen vakantie-uren.
2.3. Het tegen dit besluit namens appellant ingediende bezwaar is bij besluit van 16 februari 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt van appellant, inhoudende dat hij aanspraak kan maken op overname van het achterstallige loon over de periode van 1 maart 2003 tot 4 juni 2003 verworpen op de grond dat er
- gelet op de brief van de werkgever van 27 februari 2003 - over die periode in het geheel geen aanspraak op loon jegens de werkgever bestond.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat er voor de werkgever van 1 maart 2003 tot 4 juni 2003 een loonbetalingsverplichting jegens appellant heeft bestaan. De rechtbank baseert zich daarbij op de brief van de werkgever van
27 februari 2003, waarin appellant is meegedeeld dat hem, nu hij niet op zijn werk is verschenen, wegens onwettige afwezigheid vanaf die datum geen loon meer zal worden betaald. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat appellant vanaf 27 februari 2003 geen werkzaamheden meer voor de werkgever heeft verricht. De rechtbank heeft mede in aanmerking genomen dat de curator de door appellant ingediende loonvordering niet heeft erkend.
4. In hoger beroep is dit oordeel van de rechtbank bestreden.
5.1. Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd het niet betaalde loon over de periode van 1 maart 2003 tot 4 juni 2003 over te nemen.
5.2. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad komen vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig. Ook naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat op zijn voormalige werkgever een loondoorbetalingsverplichting rustte, zodat de gestelde vordering niet voor overneming in aanmerking kan worden gebracht. De omstandigheid dat de werkgever na het ontstaan van de gestelde loonvordering in betalingsonmacht is geraakt, maakt dit niet anders, waarbij de Raad nog opmerkt dat uit de gedingstukken blijkt dat collega’s van appellant over de maand maart het loon uitbetaald hebben gekregen.
5.3. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met de stellingen in eerste aanleg geen nieuwe gezichtspunten. Nu de uitspraak van de rechtbank geheel in overeenstemming is met de vaste jurisprudentie van de Raad en de Raad hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen kan onderschrijven en ook overigens in hetgeen door appellant is aangevoerd geen redenen liggen om tot een ander oordeel te komen, ziet de Raad geen aanleiding nader op deze herhaalde feiten en gronden in te gaan.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een kostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
BvW
15