ECLI:NL:CRVB:2016:1688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14/1210 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en arbeidsongeschiktheid van een vangnetter zonder werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die ziek is geworden tijdens zijn werkzaamheden als schoonmaker/veger. Appellant was vanaf 9 april 2013 via een uitzendbureau werkzaam als kabellegger, maar meldde zich op 20 juni 2013 ziek vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 1 augustus 2013 geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank is bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belastbaarheid in zijn arbeid wordt overschreden, maar het Uwv heeft dit betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in het aanmerken van de werkzaamheden als veger/schoonmaker als de maatstaf voor zijn arbeid. De Raad heeft vastgesteld dat er geen informatie is die de beschrijving van het werk onjuist maakt en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts juist is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

14/1210 ZW
Datum uitspraak: 29 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 februari 2014, 13/9349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/1212 WIA en 14/3430 WIA plaatsgevonden op 18 maart 2016. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 9 april 2013 via een uitzendbureau werkzaam als kabellegger. Na verloop van tijd is appellant werkzaamheden gaan verrichten als schoonmaker/veger bij het uitvoeren van kabelwerkzaamheden voor gemiddeld 20 uur per week, toen hij zich op
20 juni 2013 voor dit werk ziek meldde wegens toegenomen rugklachten. Zijn dienstverband is per deze datum beëindigd.
1.2.
Op 29 juli 2013 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 september 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van veger. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2013 vastgesteld dat appellant per 1 augustus 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
16 oktober 2013 en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat in zijn arbeid zijn belastbaarheid op verschillende aspecten wordt overschreden en dat hij om die reden op de datum in geding niet in staat was zijn arbeid te verrichten.
3.2.
In verweer wordt door het Uwv, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 februari 2015, het standpunt ingenomen dat de belastbaarheid van appellant in zijn arbeid niet wordt overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziekte Wet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel, dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), van 13 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1317) en van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4126). Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 oktober 2013 komt naar voren dat appellant door zijn werkgever was aangenomen als kabellegger. Nadat het de werkgever was gebleken dat dit werk voor appellant fysiek te zwaar was heeft hij appellant minder belastende werkzaamheden laten verrichten, zoals schoonmaken en vegen. Deze werkzaamheden heeft appellant naar eigen zeggen ongeveer een maand tot aan zijn uitval op 20 juni 2013 verricht. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het Uwv terecht gevolgd in het aanmerken van de veger/schoonmaker in de bouw voor gemiddeld 20 uur per week als de maatstaf voor zijn arbeid.
4.3.
Nu door appellant in hoger beroep geen informatie is verschaft waaruit blijkt dat de beschrijving van het werk, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die heeft gegeven in zijn rapport van 16 oktober 2013 en in hoger beroep heeft aangevuld bij rapport van
3 februari 2015, onjuist is, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van deze werkomschrijving en wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn heroverweging een juist beeld heeft gehad van de aard en zwaarte van het werk van appellant.
4.4.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de medische aspecten van het bestreden besluit en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 oktober 2013, in beroep aangevuld met het rapport van 6 januari 2014, inzichtelijk gemotiveerd uiteengezet waarom geen aanleiding bestaat om appellant, rekening houdende met zijn ziektebeeld dat bepaald wordt door aspecifieke lage rugpijn, ongeschikt te achten voor zijn arbeid.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en P. Vrolijk en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

MO