In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die als woonzorgbegeleider werkzaam was bij [BV] B.V. Appellante was sinds 19 augustus 2010 uitgevallen wegens longklachten en had op 8 juni 2012 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had geen loonsanctie opgelegd aan de werkgeefster, omdat deze voldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd waarom de werkgeefster geen passende functies kon aanbieden of creëren. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige bij de werkgeefster kritischer had moeten doorvragen en dat het bestreden besluit gebrekkig was voorbereid en gemotiveerd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroepte het besluit van 5 september 2012 voor zover het betrekking had op het niet-opleggen van een loonsanctie, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak voor werkgevers om adequaat te onderbouwen dat zij aan hun re-integratieverplichtingen hebben voldaan. De uitspraak heeft ook implicaties voor de mogelijkheid van appellante om schadevergoeding te eisen, aangezien de Raad de opvatting van het Uwv over de re-integratie-inspanningen inhoudelijk heeft beoordeeld.