ECLI:NL:CRVB:2016:163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
13/6779 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het besluit tot niet-opleggen van een loonsanctie aan werkgeefster in het kader van re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die als woonzorgbegeleider werkzaam was bij [BV] B.V. Appellante was sinds 19 augustus 2010 uitgevallen wegens longklachten en had op 8 juni 2012 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had geen loonsanctie opgelegd aan de werkgeefster, omdat deze voldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd waarom de werkgeefster geen passende functies kon aanbieden of creëren. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige bij de werkgeefster kritischer had moeten doorvragen en dat het bestreden besluit gebrekkig was voorbereid en gemotiveerd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroepte het besluit van 5 september 2012 voor zover het betrekking had op het niet-opleggen van een loonsanctie, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak voor werkgevers om adequaat te onderbouwen dat zij aan hun re-integratieverplichtingen hebben voldaan. De uitspraak heeft ook implicaties voor de mogelijkheid van appellante om schadevergoeding te eisen, aangezien de Raad de opvatting van het Uwv over de re-integratie-inspanningen inhoudelijk heeft beoordeeld.

Uitspraak

13/6779 WIA
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag
van 20 november 2013, 13/1237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.A. Boere, kantoorgenoot van mr. Van Rooij-Houweling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam bij [BV] B.V. (werkgeefster) als woonzorgbegeleider voor 27 uur per week. Op 19 augustus 2010 is zij wegens recidiverende longklachten voor dat werk uitgevallen. Appellante heeft op 8 juni 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 5 september 2012 is haar met ingang van 24 september 2012 een WIA-uitkering geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, en is haar meegedeeld dat aan werkgeefster geen zogenoemde loonsanctie is opgelegd, omdat deze voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Appellante heeft tegen het niet opleggen van een loonsanctie bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 januari 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat heroverweging door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie heeft geleid dat terecht geen loonsanctie is opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de (staf)verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij door het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie schade heeft geleden. Ook heeft zij herhaald dat een arbeidsdeskundige van het Uwv tijdens een gesprek op 17 augustus 2012 heeft verklaard dat geen loonsanctie meer kon worden opgelegd wegens het verstrijken van de daarvoor geldende wettelijke termijn en dat appellante maar een claim moest indienen bij het Uwv. Voor appellante blijft het onbegrijpelijk dat zij wegens haar medische beperkingen en organisatorische omstandigheden bij werkgeefster niet in het eerste spoor heeft kunnen re-integreren, terwijl zij daar sinds
17 juni 2013 wel weer werkzaam is in haar eigen, licht aangepaste, functie van woonzorgbegeleider. Appellante heeft benadrukt dat zij keer op keer heeft gemeld dat haar klachten aanzienlijk waren verbeterd. Hiertoe heeft zij ondermeer gewezen op de informatie die haar longarts in juli 2012 aan de bedrijfsarts heeft verstrekt.
4. Het Uwv is van mening dat de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel. Volgens het Uwv heeft de werkgeefster voldoende gedaan om appellante te re-integreren. Daartoe wordt verwezen naar de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten die zijn uitgebracht in de primaire- en bezwaarfase alsmede in de beroepsprocedure. Volgens het Uwv kan op grond daarvan de conclusie worden getrokken dat werkgeefster heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Uitsluitend om die reden is afgezien van het opleggen van een loonsanctie.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv bij de aanvraag van een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon, opdat de werkgever zijn tekortkoming wat betreft zijn re-integratieverplichtingen kan herstellen. In artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA - voor zover in dit geding van belang - is bepaald dat het Uwv de beschikking over de toepassing van het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA uiterlijk zes weken voor het einde van de wachttijd geeft. Op grond van
artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA - voor zover in dit geding van belang - vindt de verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA niet plaats indien het Uwv de beschikking over de toepassing van het negende lid niet geeft voor afloop van de wachttijd.
5.2.
Uit wat in 5.1 is vermeld, volgt - en dit is tussen partijen niet in geschil - dat appellante met het hoger beroep niet kan bereiken dat werkgeefster alsnog een loonsanctie wordt opgelegd. Zoals eerder is overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298, betekent dit niet dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van de in het besluit van 5 september 2012 neergelegde en bij het bestreden besluit gehandhaafde opvatting van het Uwv dat werkgeefster niet in haar re-integratie-inspanningen is tekortgeschoten. Uit deze uitspraak volgt dat appellante met het oog op een mogelijke aanspraak op schadevergoeding belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor zover het Uwv daarbij zijn opvatting heeft gehandhaafd dat er geen inhoudelijke gronden waren om aan werkgeefster een loonsanctie op te leggen.
5.3.
Aan het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 januari 2013, dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, wordt het volgende ontleend:
“Een werkgever kan niet zomaar stellen dat hij geen passend of passend te maken werk in zijn bedrijf heeft kunnen vinden. Hij zal moeten uitleggen wat voor functies op het niveau van werknemer (en één niveau lager) beschikbaar waren, waarom hij die toch niet kon aanbieden en waarom hij geen passende functies kan creëren door het treffen van organisatorische en/of technische aanpassingen. Werknemer heeft bij de arbeidsdeskundige aangegeven dat zij alleen de verzorgende taken niet kan verrichten en met name het helpen bij het douchen, maar de overige taken van woonzorgbegeleider 3IG wel, zoals het delen van de medicijnen, de activiteiten en het voeren van gesprekken. De werkgever geeft vervolgens aan dat het samenvoegen van taken is overwogen. De werkgever vindt dit echter geen reële optie omdat:
- [BV] zich in een reorganisatie bevindt waarbij intra- zowel als extramuraal gewerkt gaat worden met kleine zelfsturende teams. Een dergelijk team is verantwoordelijk voor de gehele zorg voor een aantal bewoners. Bij het vaststellen van een functie voor een werknemer waarbij zij lichte taken gaat doen, geeft dit een onevenredig verhoogde zwaardere belasting voor de overige medewerkers, zodat een gezond werkklimaat voor hen niet te borgen is
- werkgever vindt precedentwerking onwenselijk
- Ook zijn de overige functies van de [BV] (één niveau hoger en lager) in kaart gebracht. Ook dit zijn echter werkzaamheden met overwegend zorgtaken. Ook de helpende niveau 2 is nog bezien maar ook hiervoor gelden dezelfde bezwaren.
De [BV] is van mening dat werken in de zorg, in elk geval binnen de [BV] niet geschikt is voor werknemer.
Na overleg met de stafverzekeringsarts is vastgesteld dat er geen samenvoegen van taken kan plaatsvinden. Bij deze overwegingen is mede de medische prognose betrokken. Tevens zijn er gedurende de dag en nacht ook zorgtaken te verrichten waarvan de belasting op basis van de vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsarts op de aspecten buigen, reiken, tillen en dragen, duwen en trekken, niet geschikt zijn.
De werknemer geeft aan tijdens de hoorzitting dat er bij andere medewerkers wel samenvoeging van taken heeft plaatsgevonden maar dan is er nog sprake van een overschrijding van de belastbaarheid.”
5.4.
Het standpunt van appellante wordt onderschreven dat in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 januari 2013 niet deugdelijk is beargumenteerd waarom werkgeefster geen passende functies op het niveau van appellante kon aanbieden en ook geen passende functies kon creëren door het treffen van organisatorische of technische aanpassingen. Met name wordt daarin gemist dat appellante, die beperkt wordt geacht voor fysieke omgevingseisen, louter in verband met de dampen in de douchecabine en niet wegens de lichamelijke belasting niet in staat is om bewoners te helpen met douchen, zoals appellante ook ter zitting heeft verklaard. Zij kan wel helpen bij het aan- en uitkleden. Appellantes verklaring komt overeen met de belastbaarheid volgens de door de bedrijfsarts van werkgeefster opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van 2 februari 2011, waarin geen beperkingen voor dynamische handelingen zijn opgenomen en de informatie van de longarts van 1 februari 2013, die al in juli 2012 met de bedrijfsarts had gesproken. Deze longarts had destijds uitgelegd dat appellant vooruit was gegaan in inspanningstolerantie, nauwelijks meer exacerbaties heeft gehad en in staat moet worden geacht haar eigen werkzaamheden uit te voeren met uitzondering van het douchen. Voorts is het argument van precedentwerking zonder nadere informatie niet overtuigend, aangezien appellante steeds het standpunt heeft ingenomen dat volgens de praktijk van werkgeefster wordt gewerkt in kleine zorgteams waarbij inwisselbaarheid van teamleden gebruikelijk is, terwijl appellante ook heeft hervat in eigen, licht aangepast werk bij werkgeefster. Bovendien zou appellante volgens informatie van de bedrijfsarts van 4 januari 2011 destijds kunnen hervatten op de locatie [locatie] terwijl dit op 2 februari 2011 nog steeds niet was geschied, zonder dat is gebleken van een overtuigende reden daarvoor.
5.5.
In het kader van een zorgvuldige besluitvorming had de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met betrekking tot het aanbieden van passende werkzaamheden bij werkgeefster kritischer moeten doorvragen, temeer nu appellante tijdens de hoorzitting ook nog heeft verklaard dat bij andere medewerkers wel sprake was van het samenvoegen van taken. Nu dit niet is gebeurd, moet de conclusie zijn dat het bestreden besluit gebrekkig is voorbereid en gemotiveerd.
6. Uit wat in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Omdat herstel van het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit er, gelet op artikel 25, eerste lid, van de Wet WIA, niet toe kan leiden dat aan werkgeefster alsnog een loonsanctie wordt opgelegd, moet het besluit van 5 september 2012, voor zover het betrekking heeft op het niet-opleggen van een loonsanctie aan werkgeefster, worden herroepen.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 januari 2013;
  • herroept het besluit van 5 september 2012, voor zover daarin is bepaald dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 januari 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker

UM