1.5.Bij besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen het besluit uitgangspositie en het plaatsingsbesluit gegrond verklaard en alsnog de uitgangspositie van appellant op basis van zijn - feitelijke - functie van [functienaam 2] vastgesteld op die van Senior Adviseur Bedrijfsvoering, schaal 12, met kwaliteitenprofiel Informatievoorziening. In de nieuwe organisatie bevat de formatie voor deze functie twee fte en zijn er drie potentiële functievolgers: appellant, D en K. Op grond van het in artikel 49w van het ARAR neergelegde afspiegelingsbeginsel en gelet op het aantal dienstjaren in de leeftijdscategorie 45-55 jaar zijn D met 29,6 dienstjaren en K met 28,4 dienstjaren geplaatst als Senior Adviseur Bedrijfsvoering. Appellant, met 25,7 dienstjaren, is overtollig en is als gevolg daarvan verplichte VWNW-kandidaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant met zijn beroepsgrond feitelijk de uitgangspositie van collega’s aanvecht. Omdat de vaststelling van de uitgangsposities van anderen geen onderdeel uitmaakt van het aan appellant gerichte besluit, valt dit buiten de omvang van het geding. Voor zover appellant het niet eens is met de uitgangsposities van anderen dient hij daartegen bezwaar te maken. Dat appellant pas door het wijzigen van zijn uitgangspositie in het bestreden besluit te weten is gekomen welke uitgangsposities van collega’s voor hem van belang zijn, dient hij in die procedure aan de orde te stellen. Dit geldt ook voor zijn stelling dat bezwaar tegen de uitgangsposities van anderen ingelezen had moeten worden in door hem in de bezwaarfase ingediende stukken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij met zijn expliciete verzoek in de bezwaarfase om een onafhankelijk onderzoek naar het plaatsingsproces impliciet bezwaar heeft gemaakt tegen de plaatsing van D en K en dat daarmee de uitgangspositie van D en K wel degelijk onderwerp van geschil is in de hier aan de orde zijnde procedure. Indien geen impliciet bezwaar kan worden aangenomen tegen de plaatsing van D en K, dan is het besluit om hem niet te plaatsen in de functie van Senior Adviseur Bedrijfsvoering vervat in het besluit om hem aan te wijzen als verplichte VWNW-kandidaat. Bij een zorgvuldige plaatsingsprocedure zou appellant als functievolger zijn aangemerkt, omdat de uitgangspositie van D en K ten onrechte is bepaald op de functie van Senior Adviseur Bedrijfsvoering. Appellant was de enige die de werkzaamheden heeft verricht behorende bij het kwaliteitenprofiel Informatievoorziening. De uitgangspositie van D is ten onrechte op basis van de - formele - functie in plaats van de hem tijdelijk opgedragen - feitelijke - functie bepaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de vraag of in de door appellant in de bezwaarfase ingediende stukken ook bezwaar tegen de uitgangsposities van anderen ingelezen had moeten worden, in deze procedure aan de orde kan komen. Hij overweegt hierover als volgt.
4.1.2.Net als bij appellant heeft de minister op 11 juli 2013 besluiten genomen over de uitgangspositie van D en K en op 22 november 2013 over hun plaatsing. In een e-mailbericht van 25 november 2013 en in zijn bezwaarschrift van 28 december 2013 tegen zijn eigen plaatsingsbesluit, heeft appellant verzocht om een onafhankelijk onderzoek naar de positiebepaling in het plaatsingsproces van alle medewerkers met opgedragen werkzaamheden van langer dan één jaar, omdat bij meerdere medewerkers de uitgangspositie niet zou zijn gebaseerd op de opgedragen taken maar op de formele functies.
4.1.3.Dit verzoek om een algemeen onderzoek kan niet gelijk worden gesteld aan het maken van bezwaar tegen de besluiten waarbij de uitgangspositie van anderen wordt vastgesteld. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 27 februari 2014 en de tijdens die hoorzitting overgelegde pleitnota van appellant heeft hij dit zelf ook niet zo bedoeld, nu hij daar te kennen heeft gegeven dat het zeker niet zijn bedoeling is om bezwaren mee te nemen van collega’s en dat het hem nadrukkelijk gaat om de eigen functie. Ook op de zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij tegen het besluit uitgangspositie van D geen bezwaar heeft gemaakt. Daarbij is namens hem gesteld dat een dergelijk bezwaar geen zin zou hebben, omdat dat, gelet op de bestendige rechtspraak van de Raad over plaatsingsbesluiten (uitspraak van 3 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8000), niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard nu hij al bezwaar had gemaakt tegen zijn eigen besluit uitgangspositie. 4.1.4.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.3 volgt dat de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht heeft geoordeeld dat de vaststelling van de uitgangsposities van anderen buiten de omvang van het geding valt. Nu hiertegen geen bezwaren zijn gemaakt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ook de stelling van appellant dat hij pas met het bestreden besluit te weten is gekomen welke uitgangsposities van collega’s voor hem van belang zijn, niet in deze procedure beoordeeld kan worden.
4.2.1.Appellant heeft terecht gesteld dat in het besluit van 22 november 2013 om hem aan te wijzen als verplichte VWNW-kandidaat is vervat het besluit om hem niet te plaatsen in de functie van Senior Adviseur Bedrijfsvoering. Over het plaatsingsbesluit van appellant, zoals dat in het bestreden besluit is gewijzigd, overweegt de Raad als volgt.
4.2.2.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:244) heeft het bestuursorgaan bij de beoordeling van een kandidaat in het kader van een plaatsingsprocedure en de vergelijking van diens kwaliteiten met die van andere kandidaten tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt, een grote mate van beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing terughoudend en beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. 4.2.3.De besluiten uitgangspositie van D en K staan in rechte vast en zijn in deze procedure een gegeven. Wel kan onder andere worden bezien of collega’s conform de vastgestelde uitgangspositie zijn geplaatst en of in voorkomende gevallen het afspiegelingsbeginsel juist is toegepast.
4.2.4.In reactie op de stelling van appellant dat alleen hij ervaring had met de werkzaamheden van Senior Adviseur Bedrijfsvoering, kwaliteitenprofiel Informatievoorziening, en D en K niet, heeft de minister gemotiveerd gesteld dat ook D en K over de vereiste ervaring beschikken. De minister heeft dan ook in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat zowel appellant, als D en K geschikt zijn voor de functie van Senior Adviseur Bedrijfsvoering, kwaliteitenprofiel Informatievoorziening.
4.2.5.Nu er drie geschikte kandidaten waren voor twee fte heeft de minister terecht over plaatsing besloten met toepassing van het afspiegelingsbeginsel, waarbij appellant is afgevallen omdat hij binnen de betreffende leeftijdscategorie minder dienstjaren had dan D en K. Tegen toepassing van het afspiegelingsbeginsel als zodanig heeft appellant geen gronden aangevoerd.