ECLI:NL:CRVB:2015:244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
13 - 2775 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wubo-uitkering wegens gebrek aan blijvende psychische invaliditeit

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, een beroep ingesteld tegen de weigering van de Pensioen- en Uitkeringsraad om haar een uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) toe te kennen. De aanvraag werd afgewezen op basis van het oordeel dat appellante geen blijvende psychische invaliditeit vertoonde volgens de criteria van de Wubo. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet in minstens twee van de vier AMA-rubrieken beperkingen vertoonde. De Raad heeft de adviezen van de geneeskundig adviseurs R.J. Roelofs en A.J. Maas in overweging genomen, die concludeerden dat de psychische klachten van appellante niet leidden tot blijvende invaliditeit. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde klachten, waaronder slaapproblemen en angst, niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale behandelduur van de procedure niet langer was dan de toegestane termijn, rekening houdend met de tijd die appellante had genomen om een medisch onderzoek te overwegen. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/2775 WUBO
Datum uitspraak: 29 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 april 2013, kenmerk BZ01480968 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2014. Daar is namens appellante verschenen, mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, als haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is geboren in 1940 in het toenmalige Nederlands-Indië. In september 2011 heeft zij bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 8 mei 2012 is erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, namelijk een internering in een schoolgebouw tijdens de Bersiap-periode. De aanvraag om toekenning van onder meer een periodieke uitkering is afgewezen op de grond dat de bij appellante aanwezige psychische klachten weliswaar verband houden met het oorlogsgeweld, maar niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit. Ten aanzien van de lichamelijke klachten (oogklachten, evenwichtsstoornis en gewrichtsklachten) is geoordeeld dat deze niet in verband staan met het meegemaakte oorlogsgeweld. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
In beroep is alleen het oordeel van verweerder bestreden dat bij appellante geen sprake is van blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wubo.
2.2.
Van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo is volgens het beleid van verweerder sprake als de betrokkene beperkingen heeft in minstens twee van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken, te weten 1) dagelijkse activiteiten,
2) sociaal functioneren, 3) concentratie, doorzettingsvermogen en tempo en 4) aanpassing aan stressvolle omstandigheden. Deze maatstaf is door de Raad in vaste rechtspraak aanvaard.
2.3.
Verweerder heeft zijn standpunt in eerste instantie gebaseerd op het door de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, uitgebrachte advies, dat tot stand is gekomen na een door deze arts in april 2012 bij appellante verricht medisch onderzoek. Roelofs concludeert dat sprake is van milde psychische problematiek (angststoornis NAO en persoonlijkheidskenmerken cluster C) die hij toeschrijft aan het oorlogsgeweld. In toenemende mate zijn er de laatste jaren slaapproblemen ontstaan en uiteindelijk is dit aanleiding geweest om slaapmedicatie te gebruiken. Hierdoor zijn de slaapproblemen dusdanig verminderd dat er geen sprake meer is van een beperking. Ondanks milde klachten op sociaal vlak en qua concentratie, functioneert appellante op sociaal vlak toch adequaat en met voldoende sociale bezigheden en contacten. De beperkingen zijn dan ook niet zodanig dat er sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo, aldus Roelofs.
2.4.
In de bezwaarfase is namens appellante gewezen op een rapportage van de arts
G.J. Laatsch, die appellante in januari 2011 heeft onderzocht in het kader van een aanvraag op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Laatsch stelt weliswaar dezelfde psychische klachten vast, maar concludeert tot meer beperkingen in de verschillende rubrieken. Het bezwaar is voorgelegd aan de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts. Maas ziet op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding het advies van Roelofs niet te volgen. Hij stelt dat de conclusie van Laatsch dat uit de aanwezigheid van huiselijke spanningen volgt dat er beperkingen moeten zijn in het functioneren, op grond van het eigen onderzoek niet kan worden overgenomen. Met betrekking tot de gemelde beperkingen in de rubriek adaptatie aan stressvolle omstandigheden stelt Maas dat door Laatsch ter onderbouwing louter symptomen worden genoemd. De door Laatsch genoemde beperkingen in het dagelijks functioneren vanwege slaapproblematiek kunnen in het kader van de Wubo niet gelden. Rekening moet worden gehouden met het gebruik van (slaap)medicatie en dat er daardoor sprake is van minder klachten/gevolgen. De nachtmerries komen voor met een frequentie van gemiddeld tweemaal per week, maar dat is in het kader van de Wubo onvoldoende om de slaap als beperkend gestoord aan te merken, aldus Maas.
2.5.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de advisering van Roelofs en Maas deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uit de voorhanden gegevens blijkt niet dat appellante beperkingen heeft in minstens twee van de AMA-rubrieken. Voor zover er (causale) beperkingen kunnen worden onderscheiden, hangen die samen met de slaapproblematiek. Dat leidt echter niet tot beperkingen in meer dan één rubriek, zodat om die reden al van een invaliditeit in de zin van de Wubo geen sprake kan zijn.
2.6.
Door de echtgenoot van appellante is vermeld dat recentelijk duidelijk is geworden dat bij appellante sprake is van benauwdheid als gevolg van angst. Verder heeft hij gesteld dat het rapport van Roelofs onjuistheden bevat. Dergelijke onjuistheden heeft hij niet aangetroffen in het rapport van Laatsch. Dat duidt erop, aldus de echtgenoot van appellante, dat de bevindingen van Laatsch meer de werkelijkheid verwoorden dan die van Roelofs. De gestelde benauwdheid is, zoals namens verweerder ter zitting is bevestigd, echter al bij de beoordeling van onderhavige aanvraag betrokken als onderdeel van de (causale) psychische klachten. Van uitbreiding van klachten kan dan geen sprake zijn. Met betrekking tot de gestelde onjuistheden in het rapport van Roelofs kan de Raad het betoog niet onderschrijven. Deze onjuistheden zijn meer van feitelijke aard en kunnen - wat er verder van zij - geen afbreuk doen aan de inhoudelijke, medische beoordeling.
2.7.
Namens appellante is verder gesteld dat appellante niet de gelegenheid heeft gehad zelf een medische expertise in te brengen. Ook dit kan de Raad niet onderschrijven. Appellante is bij brief van 13 november 2012 in de gelegenheid gesteld een medisch onderzoek te laten verrichten. De echtgenoot van appellante heeft bij brief van 26 februari 2013 onder meer te kennen gegeven dat een medische rapportage over de psychische toestand van appellante op dit moment niet mogelijk is. Uit die brief kan niet anders worden begrepen dan dat appellante heeft afgezien van het laten verrichten van een medisch onderzoek.
3. Namens appellante is verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
3.2.
In dit geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken als deze, waarin het primaire besluit is genomen vóór
1 februari 2014 (met ingang van die datum wordt uitgegaan van een kortere termijn, zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de procedure langer geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of er sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt in beginsel dat het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar dienen te worden afgerond (CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179).
3.3.
In het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 mei 2012 tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar, acht maanden en een week verstreken. Dat is meer dan twee-en-een half jaar. Vervolgens moet worden bezien of in de zaak zelf dan wel de opstelling van appellante aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte meer dan twee-en-een-half- jaar zou mogen bedragen. Het ter zitting namens verweerder gehouden betoog dat de overschrijding van de behandelduur geheel aan appellante moet worden toegeschreven faalt wat betreft de tijd die gemoeid is geweest met het motiveren van het bezwaar. De Raad volstaat met te verwijzen naar zijn - bij verweerder inmiddels bekende - uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:745. Niet kan worden gezegd dat in de onderhavige zaak buitensporig vaak of lang uitstel is verzocht. Anders oordeelt de Raad over de onder 2.7 genoemde periode die appellante heeft benut om zich te beraden over het laten verrichten van een nader medisch onderzoek. Die periode heeft in totaal drie maanden en twee weken in beslag genomen en moet wel aan appellante worden toegeschreven.
3.4.
Het voorgaande brengt mee dat de toegestane behandelduur van twee-en-een-half jaar met een periode van drie maanden en twee weken moet worden verlengd. Daarvan uitgaande is van een overschrijding van de behandelduur geen sprake. Het verzoek om vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
4. Het bestreden besluit houdt in rechte stand en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en
D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2015.
(getekend) R. Kooper
(getekend) E. Heemsbergen

HD