ECLI:NL:CRVB:2016:1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
14-5980 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een marktmeester in Amsterdam na integriteitsschending

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een marktmeester, werkzaam in Amsterdam, onvoorwaardelijk strafontslag is opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 april 2016 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellant, die sinds 2004 als marktmeester werkte, werd beschuldigd van het aannemen van geld en goederen van marktkooplieden, wat leidde tot een disciplinair onderzoek door het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam. Dit onderzoek, dat in 2011 begon, onthulde dat de appellant op structurele basis geld had aangenomen zonder dit terug te geven, en etenswaren had ontvangen zonder te betalen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloot op basis van de bevindingen van het Bureau Integriteit om de appellant onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was tot het opleggen van de disciplinaire straf. De Raad stelde vast dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim, en dat het opgelegde strafontslag niet onevenredig was aan de ernst van de gepleegde gedragingen. De Raad benadrukte dat een gebrek aan adequate controle geen vrijbrief vormt voor medewerkers om de zwakke plekken van een systeem te misbruiken, en dat medewerkers hun eigen verantwoordelijkheid hebben. De uitspraak bevestigt de noodzaak van integriteit binnen de publieke sector en de gevolgen van plichtsverzuim voor ambtenaren.

Uitspraak

14/5980 AW
Datum uitspraak: 28 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 september 2014, 13/1690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb. 2013, 76), is het college in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam (dagelijks bestuur), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van college, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.C. Holtkamp, C.W. Deurholt en F.F. Wijnands.

OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak niet het college maar het dagelijks bestuur als partij heeft aangemerkt. Dit is niet juist, omdat op grond van de genoemde Wet van 7 februari 2013 ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak het college in de plaats was getreden van het dagelijks bestuur. De Raad heeft dit gebrek hersteld.
2.1.
Appellant is sinds [2004] werkzaam als marktmeester en daarbij belast met de zorg voor de markt op [de lokatie].
2.2.
In juni 2011 hebben medewerkers van de afdeling Handhaving, die de op de markt op [de lokatie] werkzame marktmeesters vervingen, misstanden geconstateerd. Hierdoor zijn bij het college vermoedens gerezen van integriteitsschending door appellant in de vorm van het aannemen van geld en/of goederen van kooplieden op de markt. Het college heeft daarom in augustus 2011 aan het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (Bureau Integriteit) opgedragen te onderzoeken of sprake is van integriteitsschending. In dat kader zijn met appellant gesprekken gevoerd, hebben in het najaar van 2011 en de eerste maanden van 2012 observaties plaatsgevonden van de activiteiten van de op [de lokatie] werkzame marktmeesters en is onder meer een werkplekonderzoek uitgevoerd in het marktkantoor. Bureau Integriteit heeft hierover op 19 april 2012 rapport uitgebracht.
2.3.
Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het Bureau Integriteit het college op 10 mei 2012 geadviseerd om aan appellant de maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen.
2.4.1.
Nadat appellant zijn zienswijze over het voornemen daartoe had gegeven, heeft het college appellant bij besluit van 14 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
26 februari 2013 (bestreden besluit), primair wegens ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag verleend op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Nieuwe rechtspositieregeling gemeente Amsterdam (NRGA). Subsidiair heeft het college appellant ontslag op andere gronden verleend op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA.
2.4.2.
Aan het door het college geconstateerde plichtsverzuim, voor zover in hoger beroep nog van belang, is ten grondslag gelegd dat uit de afgelegde verklaringen en observaties is gebleken dat appellant (1) op structurele basis en over een langere periode geld heeft aangenomen van marktkooplui, door tijdens het innen van het marktgeld eenzijdig af te zien van het geven van wisselgeld en dat hij (2) in uniform - en dus herkenbaar als vertegenwoordiger van de gemeente Amsterdam - etenswaren van marktkooplui heeft ontvangen, zonder direct te betalen, waardoor de schijn is gewekt dat hij zich zonder te betalen etenswaren heeft toegeëigend en dat hij (3) ‘om niet’ een marktkraam heeft gegund.
2.4.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 11.1 van de NRGA volgt de ambtenaar de hem gegeven voorschriften op en behoort hij in het algemeen alles te doen of na te laten wat van een goed ambtenaar wordt verwacht. In artikel 11.3, aanhef en onder c, van de NGRA is bepaald dat het de ambtenaar verboden is van het publiek fooien of geschenken te vragen, het geven hiervan uit te lokken of deze aan te nemen. Op grond van artikel 13.4 van de NRGA kan de ambtenaar worden gestraft als hij zich niet gedraagt overeenkomstig artikel 11.1 en hij zich daarmee schuldig maakt aan plichtsverzuim. Op grond van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de NRGA kan een ambtenaar strafontslag worden verleend.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1683) is het voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing leidt noodzakelijk dat op grond van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.3.
Appellant heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat de conclusie dat hij de hem verweten gedragingen heeft begaan niet uitsluitend mocht worden gebaseerd op observaties op afstand, zonder de marktkooplui en appellant te benaderen. Zo blijven het slechts interpretaties, waarvan de context niet duidelijk is. Voorts heeft appellant gesteld dat hetgeen overbleef op een dag in een zogenoemde kleine kas ging, die werd besteed aan de markt. Hij verwijst ter ondersteuning van zijn stelling naar de verklaring van S en de verklaring van D. Deze personen hadden zicht op hoe het op de markt toeging. Deze stellingen treffen geen doel. De Raad verwijst voor de motivering van dit oordeel kortheidshalve naar rechtsoverwegingen 6.8 tot en met 6.9 en 6.11 tot en met 6.12 van zijn uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:954. Hetgeen in die rechtsoverwegingen ten aanzien van een collega van appellant is overwogen, geldt ook voor hemzelf.
5.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, komt uit het disciplinair onderzoek overtuigend naar voren dat het aannemen van wisselgeld en etenswaren een systematisch karakter had. Appellant heeft op 23 februari 2012 tegenover medewerkers van Bureau Integriteit erkend dat hij wel eens fooien heeft aangenomen, een paar euro per dag, in totaal maximaal vier euro per dag. Op 2 april 2012 heeft hij verklaard dat hij tweeëneenhalf jaar daarvoor was begonnen met het aannemen van geld in verband met afrondingsverschillen en dat hij wel eens fruit of een loempia heeft aangenomen waarvoor hij niet betaalde. Ook kreeg hij koffie en thee en op zaterdagmiddag wel eens een bos bloemen. Deze handelwijze wordt bevestigd door de uitgevoerde observaties, waarbij is waargenomen dat appellant meermaals contant geld heeft aangenomen van marktkooplieden en deze marktkooplieden geen (wissel)geld heeft teruggegeven. Ook is waargenomen dat appellant etenswaren aannam zonder af te rekenen. Deze handelwijze voltrok zich volgens vaste patronen.
5.5.
Appellant heeft voorts betoogd dat zijn werkgever tot het onderzoek in februari 2012 niet met hem heeft gesproken over het onderwerp integriteit. Ook heeft zijn werkgever niets gedaan om contante betalingen weg te houden van de markt, wat de marktmeester kwetsbaar maakt. Dit betoog slaagt niet. Uit de brief van de stadsdeelsecretaris van 4 augustus 2009 komt naar voren dat met appellant is gesproken over het (mogelijk) aannemen van goederen. Dit is ook gebeurd tijdens werkoverleggen met de leidinggevende. Voorts overweegt de Raad, zoals hij ook eerder heeft gedaan (uitspraak van 29 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:1633) dat een gebrek aan adequate controle geen vrijbrief vormt voor medewerkers om de zwakke plekken van een systeem te misbruiken. Medewerkers hebben hun eigen verantwoordelijkheid jegens hun werkgever en een gebrek aan controle doet op zichzelf niet af aan de ernst van een geconstateerd plichtsverzuim.
5.6.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat appellant met het verrichten van gedragingen 1 en 2 zich, genoemd in 2.4.2, schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim. Het college was reeds daarom bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
5.7.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, wordt geoordeeld dat in dit geval strafontslag niet onevenredig is aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 6.16 van de onder 5.3 genoemde uitspraak van 19 maart 2015.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.M. Heijs en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD