In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant, werkzaam als marktmeester, is in 2012 onvoorwaardelijk ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op een onderzoek door het Bureau Integriteit, dat vermoedens van integriteitsschending door appellant aan het licht bracht. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het college ten onrechte het dagelijks bestuur als partij had aangemerkt in de eerdere uitspraak, en heeft dit gebrek hersteld.
De Raad heeft vervolgens de procedure en de ingediende stukken beoordeeld. Appellant had gronden aangevoerd tegen de bestreden besluiten, maar de Raad oordeelde dat het college voldoende grond had voor de opgelegde disciplinaire maatregel. De Raad concludeerde dat de observaties en verklaringen van medewerkers van de afdeling Handhaving voldoende bewijs boden voor de verdenking van plichtsverzuim. Appellant had geld aangenomen van marktkooplieden zonder dit terug te geven, wat in strijd is met de integriteitsnormen die aan zijn functie zijn verbonden.
De Raad oordeelde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de hoge eisen die aan de integriteit van een marktmeester worden gesteld. De langdurige onberispelijke staat van dienst van appellant en zijn leeftijd waren niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.