ECLI:NL:CRVB:2016:1515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
15-5727 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellant. Appellant had zich op 16 februari 2009 ziek gemeld vanwege rugklachten en psychische klachten, terwijl hij tegelijkertijd een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving en werkzaam was als werkbegeleider. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 10 mei 2011 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor verschillende functies. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling gekeken naar de medische situatie van appellant en de argumenten die hij naar voren heeft gebracht. Appellant stelde dat zijn gezondheidssituatie was verslechterd en dat hij de geduide functies niet kon vervullen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. De Raad volgde de rechtbank in het oordeel dat er geen noodzaak was voor een duurbeperking in de arbeidsmogelijkheden van appellant, noch op basis van psychische redenen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en M.C. Bruning als leden, in aanwezigheid van griffier N. van Rooijen.

Uitspraak

15/5727 ZW
Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 juli 2015, 11/1858 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 16 februari 2009 wegens rugklachten en psychische klachten ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Daarnaast bleef hij voor achttien uur per week werkzaam - met een indicatie ingevolge de Wet sociale werkvoorziening (WSW) - als werkbegeleider bij [Z.]. Op 28 juli 2010 is hij voor deze arbeid uitgevallen wegens hartklachten.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 14 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Hij werd in staat geacht functies als productiemedewerker, wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, elektronicamonteur, textielproductenmaker en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine te vervullen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 11 maart 2011 ongegrond verklaard. Door de uitspraak van de Raad van
27 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2585) is het besluit van 11 maart 2011 in rechte komen vast staan.
1.3.
Nadat appellant zijn werk als werkbegeleider bij [Z.] weer voor enkele ochtenden per week had hervat en daarnaast nog steeds recht had op een WW-uitkering, heeft hij zich op
6 april 2011 ziek gemeld wegens energetische klachten.
1.4.
Op 9 mei 2011 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 10 mei 2011 geschikt geacht voor de geduide functies van onder meer wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
10 mei 2011 vastgesteld dat appellant per 10 mei 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2011 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de geldende arbeidsmaatstaf, te weten de geduide functies voor 20 uur per week in combinatie met het werk bij [Z.] voor 18 uur per week voldoende toegelicht. De rechtbank zag geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat appellant in staat was met ingang van 10 mei 2011 de maatgevende arbeid te verrichten zonder urenbeperking.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald dat hij de geduide functies naast de werkzaamheden bij [Z.] niet kan vervullen. Hij heeft erop gewezen dat in de Wsw-indicatie een duurbeperking voor hem is opgenomen. Bovendien is zijn gezondheidssituatie, sinds hij een hartinfarct heeft gehad, verslechterd. De gestelde arbeidsmaatstaf is onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Aangezien appellant ook een verzekerd dienstverband had bij [Z.] voor 18 uur per week heeft in dit geval voor de beoordeling van het recht op ziekengeld als maatgevende arbeid te gelden een van de geduide functies in het kader van de WIA-beoordeling, in een omvang van 20 uur per week. Bij de beoordeling van de geschiktheid voor deze maatgevende arbeid moet rekening gehouden worden met het dienstverband van appellant bij [Z.]. In een brief van 17 juli 2014 heeft het Uwv bevestigd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van deze maatstaf heeft geoordeeld dat appellant niet langer ongeschikt was voor zijn arbeid, zoals ook blijkt uit het rapport van deze arts van 22 oktober 2015.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv appellant terecht in staat heeft geacht zijn maatgevende arbeid te vervullen, zodat het ziekengeld terecht per 10 mei 2011 is beëindigd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2011 blijkt dat deze arts enige mate van energetisch tekort van appellant in de beoordeling heeft betrokken. Er is inzichtelijk gemotiveerd dat naar aanleiding daarvan geen duurbeperking in de arbeidsmogelijkheden van appellant hoeft te worden gesteld. Evenmin wordt aanleiding gezien wegens psychische redenen zodanige beperking aan te nemen. Verwezen wordt naar de brief van het Uwv van 16 juli 2012, waarin het ontbreken van die noodzaak afdoende is toegelicht. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat zijn gezondheidstoestand op de datum hier van belang in betekenende mate afwijkt van die op de enkele maanden daarvoor liggende datum 14 februari 2011, op welke datum hij geschikt werd geacht gedurende 40 uur per week te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 juni 2011 de cardiale situatie van appellant eveneens afdoende in de beoordeling betrokken.
5. De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen

IJ