ECLI:NL:CRVB:2016:1481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
13/427 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. De zaak volgde op een tussenuitspraak van 5 augustus 2015, waarin het Uwv werd opgedragen om de medische en arbeidskundige beoordeling van appellante te herzien. Het Uwv heeft hierop rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ingezonden, waaruit bleek dat de eerder vastgestelde beperkingen van appellante niet volledig waren meegenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv het gebrek in de eerdere beoordeling had hersteld en dat er nu een afdoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de weigering van de Wajong-uitkering. Appellante had betoogd dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychiatrische beperkingen, maar de Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was opgesteld en dat er geen aanleiding was voor verdere deskundigenonderzoeken. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.968,- bedroegen.

Uitspraak

13/427 Wajong
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 december 2012, 12/10134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 5 augustus 2015 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:2804). Het Uwv heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Appellante heeft op de ingezonden rapporten een reactie ingezonden, waarop door het Uwv bij nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.J. Ladrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uiteenzetting van de feiten wordt verwezen naar de hiervoor vermelde tussenuitspraak. Bij de tussenuitspraak is vastgesteld dat het Uwv niet geheel van de juiste beperkingen van appellante is uitgegaan. Het Uwv is opgedragen, uitgaande van de door de deskundige aangegeven beperkingen, geldend voor 1995 en daarop volgende jaren, te bezien of voor appellante voldoende arbeidsmogelijkheden geselecteerd kunnen worden die voor haar passend waren te achten.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2015 opgesteld, geldend op
1 september 1995. Daarbij is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van de beperkingen zoals deze door de deskundige in zijn nader rapport van 15 augustus 2014 zijn beschreven, geldend omstreeks september 1995. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geconcludeerd dat, uitgaande van de nieuwe FML van 16 september 2015, de aan appellante geduide functies passend blijven, behalve een reservefunctie, en dat deze functies in 1995 gangbaar waren. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat appellante op haar 17/18e verjaardag en in 1995 (einde studie) niet arbeidsongeschikt was in de zin van de Wajong.
3. Appellante heeft gesteld dat het Uwv onvoldoende het geheel aan psychiatrische beoordelingen door de deskundige bij het opstellen van de nieuwe FML heeft betrokken. Weliswaar heeft de deskundige in zijn reactie van 15 augustus 2014 vermeld dat hij over de eerdere data dan 2007 geen uitspraken kan doen over een noodzakelijke urenbeperking, maar de deskundige heeft wel vermeld dat appellante de beperkingen die zij in 1995 had waarschijnlijk ook (onafgebroken) in oktober 2007 zal hebben gehad. De deskundige acht in 2007 een urenbeperking noodzakelijk, zodat die ook voor 1995 voldoende plausibel is. Appellante heeft verder gewezen op de vermelding in het rapport van de deskundige van
4 juni 2014 dat zij in de periode van 1995 in behandeling was en in een intakeverslag van
5 februari 1996 melding wordt gemaakt van depersonalisatie. Het Uwv heeft bovendien de somatische klachten en aandoeningen van appellante miskend, terwijl de deskundige in het rapport van 15 augustus 2014 expliciet heeft vermeld dat ook rekening moet worden gehouden met de lichamelijke beperkingen. De geduide functies vallen volgens appellante niet binnen haar belastbaarheid. Verzocht is een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen ter vaststelling van een FML en een deskundige ter beoordeling van de somatische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen.
4. In haar rapport van 7 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld in de reactie van appellante geen aanleiding te zien een ander standpunt in te nemen over haar belastbaarheid in 1995. De verzekeringsarts ziet geen aanleiding verdergaande beperkingen aan te nemen dan de deskundige heeft genoemd. Aangezien in 2007 volgens de deskundige sprake was van verdergaande beperkingen dan in 1995, kan uit de in 2007 volgens de deskundige geldende urenbeperking niet worden afgeleid dat ook in 1995 sprake was van een urenbeperking. Verder zijn de lichamelijke aandoeningen in de bezwarenprocedure betrokken en zijn er geen nieuwe medische zaken op lichamelijk vlak naar voren gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht een nader deskundigenonderzoek niet noodzakelijk.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat de beperkingen van appellante, geldend in 1995, in de FML van 16 september 2015 zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij die FML de door de deskundige genoemde beperkingen als uitgangspunt genomen. Uit de rapporten van de deskundige kan niet worden afgeleid dat in 1995 sprake was van een urenbeperking. De deskundige heeft vermeld dat hij daarover geen uitspraak kon doen omdat dit te lang geleden was, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de deskundige in zijn onderzoek en de daarbij betrokken gegevens onvoldoende aanknopingspunten heeft gezien daarover iets te kunnen zeggen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar standpunt dat uit de in 2007 vermelde urenbeperking niet kan worden afgeleid dat die ook zou gelden in 1995, aangezien in 2007 volgens het rapport van de deskundige sprake was van verdergaande aandoeningen en beperkingen dan in 1995. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende alle psychiatrische beoordelingen door de deskundige heeft betrokken, wordt niet gevolgd. Na het op 3 februari 2014 door de deskundige uitgebrachte rapport heeft hij op nadere vragen van de Raad in zijn rapporten van 4 juni 2014 en 15 augustus 2014 vermeld welke aandoeningen en beperkingen aanwezig waren tijdens de verschillende onderzochte data. Die nadere duiding door de deskundige was aanleiding voor de tussenuitspraak en de verzekeringsarts heeft de daarin geformuleerde opdracht op juiste en inzichtelijke wijze uitgevoerd. Hierbij wordt opgemerkt dat sprake is van een beoordeling over een datum in een verder verleden, 1995, waarin ook volgens de ingeschakelde deskundige de ernst van de psychiatrische aandoening en de beperkingen die daaruit voortvloeien moeilijk zijn vast te stellen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:1111) ligt de bewijslast dat er destijds meer of andere beperkingen golden bij een laattijdige aanvraag als hier aan de orde bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de somatische aandoeningen van appellante in de beoordeling waren betrokken en dat die aandoeningen niet tot verdergaande beperkingen hebben geleid.
5.2.
Gelet op wat in 5.1 is overwogen wordt geen aanleiding gezien verdere deskundigen in te schakelen ter beoordeling van de FML of de aanwezigheid van andere of verdergaande beperkingen van appellante. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de beoordeling in dit geding ziet op 1995 en er geen andere medische gegevens zijn ingebracht dan reeds voorhanden zijn en in de beoordeling zijn betrokken.
5.3.
Uit het arbeidskundig rapport van 24 september 2015 blijkt dat voor de beoordeling van de vraag of de aan appellante geduide functies nog passend zijn, de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 16 september 2015 vermelde beperkingen als uitgangspunt zijn genomen. Met verwijzing naar de functieduiding door de primaire arbeidsdeskundige en de eerder gegeven toelichting in het arbeidskundig rapport van 27 oktober 2009 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat voldoende functies passend zijn gebleven. Die conclusie is afdoende gemotiveerd. Appellante heeft niet nader onderbouwd waarom die conclusie onjuist is.
5.4.
Uit wat in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen moet worden geconcludeerd dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld. Dat betekent dat aan appellante terecht Wajong-uitkering is geweigerd. Omdat pas in hoger beroep een afdoende grondslag is ontstaan voor het bestreden besluit zal dat besluit, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zullen in stand worden gelaten.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar (bezwaarschrift), € 992,- in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 2.480,- in hoger beroep (hoger beroepschrift, zitting 17 juli 2013, vier ingezonden reacties op rapporten van deskundige en na tussenuitspraak, zitting 9 maart 2016), in totaal € 3.968,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 oktober 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.968,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

IJ