ECLI:NL:CRVB:2016:1474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
14/5332 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toegang tot maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met betrekking tot kwetsbare personen en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een man van Iraanse afkomst, had een aanvraag ingediend voor toegang tot maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet als kwetsbaar persoon werd aangemerkt en niet voldeed aan de voorwaarden voor opvang volgens artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter terecht oordeelde dat het college appellant niet als kwetsbaar hoefde aan te merken, ondanks zijn gezondheidsproblemen. De Raad benadrukte dat het recht op respect voor privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 EVRM, niet automatisch betekent dat iedere aanvraag voor maatschappelijke opvang moet worden ingewilligd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toewijzing. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen publieke belangen en de belangen van de aanvrager.

Uitspraak

14/5332 WMO
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 14 augustus 2014, 14/1021 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Forder, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Voor appellant is
mr. W.G. Fischer, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N. Oepkes, J. Braat en C. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [in] 1951, is afkomstig uit Iran. In 1990 is hij Nederland binnengekomen.
1.2.
Op 18 juni 2013 heeft appellant het college om (uitbreiding van) hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht. Het college heeft dit opgevat als een aanvraag om toegang tot maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.4.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 21 oktober 2013 (AWB 13/26380) bij wijze van ordemaatregel bepaald dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) aan appellant opvang dient te verlenen totdat het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting is behandeld en daarop is beslist. Bij uitspraak van 6 januari 2014 (AWB 13/26380 en AWB 13/25124) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van het COA om de aanvraag van appellant tot het verlenen van opvang af te wijzen ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Na deze uitspraak heeft het COA tot juni 2014 opvang aan appellant verleend.
1.5.
Bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2013 ongegrond verklaard. Daaraan is onder andere ten grondslag gelegd dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft en gelet op zijn verblijfsstatus op grond van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo. Voorts is volgens het college niet aangetoond dat appellant gelet op zijn gezondheidstoestand behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bijzonder recht op bescherming van hun gezins- of privéleven hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij onder andere het volgende overwogen. Op grond van wat appellant naar voren heeft gebracht heeft het college hem niet als een kwetsbaar persoon hoeven aanmerken die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht heeft op bescherming van zijn privé- of gezinsleven. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt weliswaar dat hij met gezondheidsproblemen kampt, maar niet dat zijn fysieke of psychische gezondheid substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken zou blijven van opvang. Daarom kan niet in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van de toegang en de particuliere belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van verzoeker om wel toegelaten te worden.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Hij doet wederom een beroep op artikel 8 van het EVRM en wijst in dit verband op zijn gezondheidproblemen waaronder prostaatkanker, op zijn leeftijd en op zijn strafrechtelijke verleden. Voorts voert hij in dit verband aan dat hij zich niet kan onthouden van wildplassen, dat uitgesloten is dat hij naar Iran kan terugkeren en dat hij met de onder 1.4 genoemde uitspraak van 6 januari 2014 het risico liep door het COA op straat te worden gezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek om toelating tot de maatschappelijke opvang van appellant dateert van vóór 24 februari 2014, zodat, onder verwijzing naar de uitspraken van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, en 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, ter beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat gold voor de uitspraken van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, en 26 november 2015.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 18 juni 2013 tot en met 12 februari 2014 betreft.
4.3.
Betreffende het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als de “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs. Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.4.
De Raad kan zich geheel verenigen met de overwegingen van de rechtbank die tot verwerping van het beroep op artikel 8 van het EVRM hebben geleid. Daar voegt de Raad nog aan toe dat het COA tot en met het einde van de periode in geding aan appellant opvang heeft verleend.
4.5.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

IJ