ECLI:NL:CRVB:2016:1427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
14/494 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het dagloon in het kader van de Ziektewet en de voorwaarden voor vorderbaar loon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van appellant, die zich ziek had gemeld na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Appellant had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij een benadelingshandeling zou hebben gepleegd door akkoord te gaan met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst tijdens ziekte. Na bezwaar werd de uitkering alsnog toegekend, maar het dagloon werd vastgesteld op € 19,19.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat appellant niet had aangetoond dat hij werkgeefster op niet mis te verstane wijze had gemaand om het fulltime salaris uit te keren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het dagloon gebaseerd moest worden op een fulltime salaris, maar het Uwv betwistte dit en stelde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van vorderbaar loon.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij werkgeefster in het refertejaar had gemaand om het vorderbare loon uit te keren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen ruimte was voor de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om aan te tonen dat zij hun werkgever op duidelijke wijze hebben aangesproken over vorderbaar loon.

Uitspraak

14/494 ZW
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2013, 13/1487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 oktober 2006 in dienst geweest van [BV] (werkgeefster), laatstelijk (per 1 november 2008) in de functie van bedrijfsleider. Op 6 maart 2012 heeft appellant een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 maart 2012. Appellant heeft zich per 28 februari 2012 ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 21 augustus 2012 is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd op de grond dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd door akkoord te gaan met beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst tijdens ziekte. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2013 (bestreden besluit) is het besluit van
21 augustus 2012 herroepen en is aan appellant alsnog met ingang van 1 juni 2012 een
ZW-uitkering toegekend. Het dagloon op grond waarvan de ZW-uitkering wordt berekend heeft het Uwv vastgesteld op € 19,19.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat –overwogen dat, zelfs indien appellant over het refertejaar aanspraak had op een fulltime salaris, dat niet voldoende is om dit salaris bij de vaststelling van het dagloon mee te kunnen nemen. Appellant heeft namelijk niet aangetoond dat hij werkgeefster op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren, aldus de rechtbank. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het dagloon moet worden gebaseerd op een fulltime salaris omdat appellant werkzaam was in een fulltime functie. Daarnaast stelt appellant zich op het standpunt dat hij wel heeft aangetoond dat het nog vorderbare loon niet tevens inbaar was. Dit blijkt volgens appellant uit het feit dat hij met werkgeefster had afgesproken dat het achterstallige loon tot een bedrag van € 29.437,- bruto in de maanden januari 2012 en februari 2012 alsnog zou worden uitbetaald. Deze afspraak is werkgeefster niet nagekomen. Het was niet zinvol om een gerechtelijke procedure te beginnen tegen werkgeefster, aangezien de bedrijfsactiviteiten inmiddels per 1 maart 2012 waren beëindigd en de B.V. een lege huls was geworden. Het in privé aanspreken van de
directeur-grootaandeelhouder was niet zinvol omdat deze in een schuldsaneringstraject zat.
3.2.
Het Uwv betwist dat er sprake is van vorderbaar loon omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij in het refertejaar fulltime heeft gewerkt. Voor zover er al sprake is van vorderbaar loon, dan heeft appellant niet aangetoond dat er sprake is van een niet-inbare vordering. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
4.2.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de hoogte van het dagloon juist heeft vastgesteld, waarbij het gaat om de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.2.2.
Voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit is onder meer vereist dat het volgens appellant vorderbare fulltime salaris in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet of niet geheel inbaar is gebleken. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:2081) is het aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant dit niet heeft aangetoond. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant werkgeefster tijdens het refertejaar, dat in het geval van appellant loopt van 1 februari 2011 tot en met 31 januari 2012, op niet mis te verstane wijze heeft gemaand om het fulltime salaris te betalen.
4.2.3.
Of appellant op medische gronden niet in staat is geweest om werkgeefster in het refertejaar te manen het fulltime salaris aan hem uit te betalen, kan hier in het midden blijven. Het Besluit voorziet niet in de mogelijkheid om, zo daarvan sprake zou zijn geweest, alsnog rekening te houden met het volgens appellant nog te ontvangen salaris (zie ook ECLI:NL:CRVB:2014:892)
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.2.2 en 4.2.3 volgt al dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Daarom kan in het midden blijven of het standpunt van het Uwv, dat het fulltime salaris over het refertejaar niet vorderbaar was, juist is.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is geen ruimte voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Dogan

AP