ECLI:NL:CRVB:2016:1405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
14-2108 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na beëindiging verblijfsstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 4 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de verblijfsvergunning van de appellant was verlopen. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat het college de verblijfsstatus bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) had moeten verifiëren. De Raad oordeelde echter dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de code van de IND in de gemeentelijke basisregistratie leidend was. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de medische problematiek van de appellant.

De Raad heeft wel geoordeeld dat het college in het bestreden besluit een verkeerde grondslag heeft gehanteerd, wat aanleiding gaf om het college te veroordelen in de proceskosten van de appellant. De totale kosten voor verleende rechtsbijstand werden begroot op € 1.984,-, en het college werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 166,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het intrekken van bijstand en de noodzaak van een juiste belangenafweging door het college.

Uitspraak

14/2108 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 april 2014, 13/5357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Voor appellant is
mr. Visscher verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 4 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 29 september 2011 heeft het college een melding ontvangen uit het Digitaal Data Systeem (DDS) dat de verblijfsvergunning van appellant met ingang van 18 augustus 2011 was verlopen (code 98). Op verzoek van het college heeft appellant op 10 oktober 2011 een kopie van zijn verblijfsvergunning, afgegeven op 22 september 2008 en geldig tot
13 december 2012, ingestuurd. Op basis hiervan heeft het college de bijstandverlening ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Naar aanleiding van een tweede melding uit het DDS dat appellant sinds 28 november 2011 met onbekende bestemming is vertrokken, alsmede vanwege retour gekomen post, te weten een toekenningsbesluit bijzondere bijstand voor advocaatkosten in een hoger beroepsprocedure over een vergunning tot verblijf asiel, en een uitkeringsspecificatie, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2012 geblokkeerd.
1.3.
Vervolgens heeft het college de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens
(GBA, thans: Basisregistratie Personen) geraadpleegd, waaruit naar voren kwam dat appellant met code 98 stond geregistreerd.
1.4.
Bij besluit van 2 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 augustus 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5171,46 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft onder verwijzing naar een uitspraak van 17 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1794) betoogd dat het college de verblijfsstatus van appellant bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) had moeten verifiëren. Dit betoog treft geen doel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellant genoemde uitspraak ziet op een geheel andere situatie, aangezien het in die zaak ging om een Unie-burger en in dit geval niet.
4.2.
Anders dan appellant meent is het onderzoek van het college niet onzorgvuldig geweest en evenmin is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. De code van de IND in de GBA is in beginsel leidend voor het college. Die code (98) is na onderzoek na de tweede DDS-melding gebleken onveranderd te zijn geweest. Geen aanleiding bestond voor het college hieraan te twijfelen. Daarbij komt dat het college ten onrechte bijstand heeft verleend aan appellant, omdat hij destijds onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn verblijfstatus en de gerechtelijke procedures ter zake van zijn vergunning tot verblijf asiel. In een dergelijke situatie gaat het niet aan het college tegen te werpen dat het onvoldoende dan wel onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Evenmin kan staande worden gehouden, gelet op de naderhand beschikbaar gekomen informatie, dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen die het college aanleiding hadden moeten geven geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De medische problematiek van appellant bestond al langer en ook de suïcidepoging is niet louter een gevolg van de terugvordering. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.4.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte in het bestreden besluit is uitgegaan van een verplichting om terug te vorderen. In het verweerschrift in beroep heeft het college erkend dat het bestreden besluit op dat punt onjuist is geweest. Appellant meent dat hierom van een juiste belangenafweging geen sprake is geweest. Deze grond slaagt niet, onder verwijzing naar overweging 6.5.1 van de uitspraak van de Raad van 15 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:952), luidende: “ Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2013, kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Niet is gebleken dat de wetgever aan het begrip dringende redenen in dit artikellid een andere invulling heeft beoogd te geven dan destijds was neergelegd in het gelijkluidende artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet - toen terugvordering van kosten van bijstand ook een verplichting voor het bestuursorgaan was - en de daarop gevormde vaste rechtspraak. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869. Deze rechtspraak houdt in dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.” In materiële zin is de beoordeling, zoals onder 4.3 weergegeven, in beide gevallen dezelfde.
4.5.
De grond van appellant dat de rechtbank het college in de proceskosten van appellant had moeten veroordelen slaagt echter wel. Het college heeft in het bestreden besluit immers een verkeerde grondslag gehanteerd, hetgeen door appellant reeds in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak inzoverre moet worden vernietigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en
€ 992,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het college niet is veroordeeld in de
kosten van appellant in beroep wegens verleende rechtsbijstand;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.984,-;
- bepaalt dat college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
J.M.A. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Stuut

HD