ECLI:NL:CRVB:2016:1338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
13-3194 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot maatschappelijke opvang en de verplichtingen van het college op basis van het EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, een vreemdeling geboren in 1975, had verzocht om maatschappelijke opvang en leefgeld, maar zijn aanvragen werden afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De afwijzing was gebaseerd op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij het college stelde dat appellant geen aanspraak kon maken op voorzieningen vanwege zijn verblijfsstatus en het koppelingsbeginsel. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake was van dakloosheid of een concrete dreiging van dakloosheid gedurende de relevante periode van 10 juli 2012 tot 4 januari 2013. Appellant verbleef bij vrienden en ontving financiële ondersteuning van een stichting. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om appellant opvang te bieden op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat appellant niet tot de kwetsbare groep behoorde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van internationale mensenrechten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om bewijs te leveren van hun kwetsbare situatie en dat de beoordeling van aanvragen voor maatschappelijke opvang afhankelijk is van de feitelijke omstandigheden van de aanvrager. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

13/3194 WMO, 13/3195 WWB
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 mei 2013, 13/394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Klaas. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1975, is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel geen aanspraak heeft op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen. Bij aanvraag van 10 juli 2012 heeft hij het college verzocht hem hulp te bieden door opvang en leefgeld te verstrekken.
1.2.
Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft het college de aanvraag van 10 juli 2012 om opvang afgewezen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van
17 augustus 2012 heeft het college de aanvraag van 10 juli 2012 om leefgeld afgewezen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 en 17 augustus 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de afwijzing om bijstand op grond van de WWB ten grondslag gelegd dat appellant geen Nederlander is en op grond van artikel 11 van de WWB niet met een Nederlander gelijk gesteld kan worden. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in deze gevallen geen aanspraak op bijstand kan worden gemaakt. Het college heeft aan de afwijzing om opvang op grond van de Wmo te bieden ten grondslag gelegd dat appellant hierop gelet op zijn verblijfsstatus op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak maakt. Er is geen aanleiding het koppelingsbeginsel buiten toepassing te laten omdat appellant behoort tot de groep kwetsbare personen als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De door appellant overgelegde brief van de huisarts biedt hiervoor onvoldoende bewijs en appellant heeft zelf bij de hoorzitting verklaard dat geen sprake is van een noodsituatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de afwijzing op grond van de WWB heeft de rechtbank overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2040, volgt dat een vreemdeling die geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB, geen aanspraken op bijstand kan ontlenen aan artikel 16 van de WWB. Verder is overwogen dat de [stichting] appellant in de hier te beoordelen periode financieel heeft ondersteund. Met betrekking tot de afwijzing op grond van de Wmo heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant behoort tot de groep van kwetsbare personen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Het is aan appellant om hiervoor (een begin van) bewijs te leveren en daar is appellant niet in geslaagd. Mogelijk is de medische situatie inmiddels gewijzigd, maar dat kan voor dit geding geen betekenis hebben. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant ten tijde in geding steeds heeft verbleven bij vrienden of kennissen en daar ook kon mee-eten. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat de weigering van het college om opvang te bieden geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van toegang tot de opvang en de particuliere belangen van appellant om wel tot de opvang te worden toegelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat het college op grond van mensenrechten die zijn opgenomen in diverse internationale bepalingen verplicht is opvang en leefgeld te bieden. Verder heeft appellant verwezen naar hetgeen hij al in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat appellant het hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de WWB, ter zitting heeft ingetrokken.
4.2.
Voor zover het hoger beroep ziet op de Wmo is de Raad op grond van het navolgende van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarbij voor het college de positieve verplichting geldt om appellant op basis van artikel 8 van het EVRM opvang te bieden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de te beoordelen periode loopt van 10 juli 2012 tot en met
4 januari 2013. Gedurende deze periode is niet gebleken van een situatie van dakloosheid of concrete dreiging van dakloosheid bij appellant. Appellant heeft in die periode verbleven op verschillende adressen bij vrienden en kennissen. Ook heeft appellant in deze periode ondersteuning ontvangen van de [stichting] . Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak ontbrak om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang.
4.4.
Gelet op 4.3 is van schending van de door appellant verder ingeroepen internationale bepalingen ook geen sprake.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van I.G. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) I.G. Toma

UM