10/6167 WWB
10/6168 WWB-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2010, 10/885 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
Namens verzoekster heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens verzoekster heeft mr. Van Paridon eveneens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 januari 2011, waar partijen, zoals vooraf bericht, niet zijn verschenen.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoekster is een meerderjarige vreemdeling van gestelde Chinese nationaliteit. Zij is niet eerder in Nederland toegelaten en heeft op 20 augustus 2008 een verzoek ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Verzoekster stelt in verband met het ontbreken van identiteitsbewijzen en/of reisdocumenten vooralsnog niet naar China terug te kunnen keren, omdat zij daar zonder geldige reispapieren niet wordt toegelaten. Bij besluit van 27 oktober 2009 is de aanvraag van verzoekster om een verblijfsvergunning afgewezen.
2.2. Mr. R.W. Koevoets, kantoorgenoot van mr. Van Paridon, heeft bij brief van 31 augustus 2009 aan de afdeling SoZaWe van de gemeente Rotterdam namens verzoekster een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
2.3. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het College die aanvraag afgewezen.
2.4. Bij besluit van 29 januari 2010 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 2 oktober 2009 ongegrond verklaard. Aan het besluit op bezwaar ligt ten grondslag dat verzoekster niet de Nederlandse nationaliteit heeft en in verband met haar verblijfsstatus op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. Gelet op artikel 16, tweede lid, van de WWB is toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB voor haar uitgesloten, zodat het College geen individuele afweging van dringende redenen vermag te maken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het besluit van 29 januari 2010 ongegrond verklaard.
4. Verzoekster heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
5. Naar aanleiding van de door het College opgeworpen kwesties van processuele aard overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster op 12 november 2010, derhalve voor het verstrijken van de beroepstermijn, hoger beroep heeft ingesteld en niet, zoals het College meent, op 15 november 2010. Verzoekster heeft op 15 november 2010 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
5.2. Het College heeft aangevoerd dat verzoekster zich ter zitting van de rechtbank heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.L.C. Rijk. Aangezien mr. Rijk geen advocaat is en niet gebleken is dat verzoekster mr. Rijk heeft gemachtigd voor haar op te treden, is het College van mening dat hetgeen mr. Rijk ter zitting heeft aangevoerd, niet door de rechtbank had mogen worden meegewogen. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat tot de gedingstukken van het beroep een door verzoekster ondertekende volmacht behoort, waarbij zij mr. Rijk heeft gemachtigd haar ter zitting van de rechtbank te vertegenwoordigen.
6. Ten aanzien van hetgeen verzoekster heeft aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
6.1. Naar vaste rechtspraak bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de bijstandsaanvraag tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag. Derhalve ligt ter beoordeling voor de periode van 31 augustus 2009, de datum van de aanvraag, tot en met 2 oktober 2009, de datum waarop het primaire besluit is genomen.
6.2. Niet in geschil is dat verzoekster nimmer rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehad krachtens een verblijfsvergunning of andere verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vw 2000. Naar moet worden aangenomen was verzoekster in de hier ter beoordeling staande periode in afwachting van de beslissing op haar aanvragen om toelating, terwijl de indiening van die aanvraag tot gevolg had dat uitzetting achterwege bleef, zodat sprake was van rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
6.3. Gelet op 6.2 heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, eerste of tweede lid, van de WWB en niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld, zodat zij geen recht heeft op bijstand. Als gevolg hiervan valt zij onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, zodat aan haar zelfs in geval van zeer dringende redenen zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel geen uitkering ingevolge de WWB kan worden toegekend. De Raad heeft al in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2276, geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden toegekend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. Behoudens ten aanzien van een categorie van in dit geding niet van belang zijnde overgangsgevallen en ten aanzien van rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarige kinderen, heeft de Raad het ter verwezenlijking van de doelstellingen van de koppelingswetgeving binnen het kader van de opeenvolgende bijstandswetten gehanteerde middel (het onthouden van het recht op bijstand) steeds aanvaardbaar geacht.
6.4. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen grond om in haar geval anders te oordelen. De voorzieningenrechter heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de staatssecretaris van Justitie in de hier te beoordelen periode nog niet had beslist op de aanvraag van verzoekster voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten haar schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Dat betekent dat het daartoe bevoegde bestuursorgaan nog niet had beoordeeld of verzoekster, zoals zij heeft gesteld, heeft aangetoond dat zij er alles aan heeft gedaan om terug te keren naar haar eigen land en dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst geen toestemming verlenen voor haar terugkeer. De omstandigheid dat de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 18 augustus 2010 het besluit van 11 februari 2010, waarbij de afwijzing van de aanvraag van verzoekster van de verblijfsvergunning is gehandhaafd, heeft vernietigd en heeft bepaald dat de minister van Justitie een nieuw besluit dient te nemen, kan daaraan niet afdoen. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat kennelijk nog geen nieuw besluit op bezwaar is genomen inzake de aanvraag van verzoekster om een verblijfsvergunning.
6.5. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
6.6. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak
op het verzoek om een voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.