ECLI:NL:CRVB:2016:1326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
14/4477 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage zorg AWBZ na herziening door CAK

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de appellanten, betrokkene en zijn echtgenote, in geschil zijn met het CAK over de hoogte van de eigen bijdrage voor zorg in een AWBZ-instelling. Betrokkene verbleef vanaf 27 november 2010 in een AWBZ-instelling, terwijl zijn echtgenote al eerder in een andere instelling verbleef. CAK had aanvankelijk een lage eigen bijdrage opgelegd, maar herzag deze later naar een hoge eigen bijdrage, omdat bleek dat de echtgenote van betrokkene niet was teruggekeerd naar de echtelijke woning. Dit leidde tot een nagevorderde eigen bijdrage van € 16.276,91, waarvan een aanzienlijk deel betrekking had op de jaren 2011 en 2012.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat CAK terecht de eigen bijdrage heeft herzien, omdat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden voor de lage eigen bijdrage. De Raad stelt vast dat betrokkene en zijn zaakwaarnemer redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat na zes maanden verblijf in de AWBZ-instelling de hoge eigen bijdrage verschuldigd was. De late herziening van de eigen bijdrage was te wijten aan een administratieve fout van CAK, maar dit ontslaat betrokkene niet van zijn verplichtingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een verdere kwijtschelding van de eigen bijdrage, aangezien CAK al een deel had kwijtgescholden.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter A.J. Schaap en de leden M.F. Wagner en L.M. Tobé aanwezig waren. De beslissing is openbaar uitgesproken op 13 april 2016.

Uitspraak

14/4477 AWBZ
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
3 juli 2014, 13/2302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene) te [woonplaats] (appellanten)

CAK

PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Namens appellanten is verschenen [naam] . CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Knoester.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene verbleef vanaf 27 november 2010 in een AWBZ-instelling. De echtgenote van betrokkene verbleef toen al in een andere AWBZ-instelling ( [naam instelling 1] ). Vanaf
18 maart 2011 verbleven betrokkene en zijn echtgenote samen in AWBZ-instelling [naam instelling 2] .
1.2.
Betrokkene en zijn echtgenote zijn op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en het Bijdragebesluit zorg (Bbz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten die samenhangen met hun zorg met verblijf (eigen bijdrage).
1.3.
CAK is er geruime tijd vanuit gegaan dat de echtgenote vanuit [naam instelling 1] is teruggekeerd naar de echtelijke woning. Dit heeft ertoe geleid dat CAK aanvankelijk bij zeven afzonderlijke besluiten genomen op verschillende data tussen 4 januari 2011 en
21 februari 2013 aan betrokkene de lage eigen bijdrage heeft opgelegd over de periode
27 november 2010 tot en met 16 juli 2013. CAK heeft aan betrokkene, ook na afloop van het eerste half jaar dat hij in een AWBZ-instelling verbleef, de lage eigen bijdrage opgelegd.
1.4.
In mei 2013 heeft CAK vier afzonderlijke herzieningsbesluiten genomen waarin alsnog is betrokken dat de echtgenote van betrokkene in 2011 is blijven wonen in een
AWBZ-instelling. Bij besluit van 21 mei 2013 heeft CAK de eigen bijdrage van 18 maart 2011 tot en met 26 mei 2011 vastgesteld op € 226,71 per maand, onder vermelding dat dit een lage eigen bijdrage betreft. Verder heeft CAK bij besluiten van 21, 24 en 27 mei 2013 de eigen bijdrage van betrokkene met terugwerkende kracht tot 27 mei 2011 herzien en vastgesteld op de hoge eigen bijdrage. Daarbij heeft CAK de eigen bijdrage per 27 mei 2011 vastgesteld op € 975,73 per maand, per 1 januari 2012 op € 945,58 per maand en per 1 januari 2013 op € 1.002,34 per maand. Met een factuur van 19 juni 2013 heeft CAK een bedrag van € 16.276,91 van betrokkene nagevorderd, waarvan een bedrag van € 12.187,68 betrekking heeft op 2011 en 2012.
1.5.
Bij besluit van 5 september 2013 (bestreden besluit) heeft CAK het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 21 mei en 24 mei 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft CAK, samengevat, ten grondslag gelegd dat hij bij het opleggen van de lage eigen bijdrage ten onrechte ervan is uitgegaan dat de echtgenote van betrokkene sinds
18 maart 2011 niet meer in een AWBZ-instelling verbleef. Nu is gebleken dat dit onjuist is, voldoet betrokkene na 27 mei 2011 niet aan de voorwaarde van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van het Bbz, waaruit volgt dat de gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een instelling de lage eigen bijdrage betaalt. Daarom moet CAK voor hem na
27 mei 2011 en over het zorgjaar 2012 alsnog de hoge eigen bijdrage vaststellen. Niet is gesteld dat de inkomsensgegevens die CAK van de Belastingdienst heeft ontvangen en waarmee de eigen bijdrage is berekend, onjuist zijn of dat de berekening van de eigen bijdrage niet juist is. CAK gaat daarom uit van de juistheid van zijn berekening. CAK heeft de bezwaren mede gericht geacht tegen de factuur van 19 juni 2013 en deze deels gegrond verklaard, in die zin dat CAK een bedrag van € 3.918,89 kwijtscheldt over de periode mei 2011 tot en met december 2012. Dit bedrag is berekend aan de hand van een schema waarin het percentage van de kwijtschelding is gerelateerd aan het aantal maanden waarover de eigen bijdrage met terugwerkende kracht is vastgesteld. Hieraan heeft CAK, voor zover van belang en samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Uitgangspunt is dat de vastgestelde eigen bijdrage geheel wordt ingevorderd, omdat het gaat om overheidsgeld waarmee de
AWBZ-zorg betaalbaar wordt gehouden. Van iemand die in een zorginstelling verblijft, mag worden verwacht dat hij of zij zich informeert over zijn rechten en plichten bij die opname. Betrokkene of zijn zaakwaarnemer hadden redelijkerwijs kunnen weten dat betrokkene na afloop van de eerste zes maanden van zijn opname de hoge eigen bijdrage zou moeten betalen. Verder heeft betrokkene vóór maart 2013 geen signaal afgegeven dat zijn eigen bijdrage te laag was vastgesteld, op grond waarvan CAK actie had dienen te ondernemen. Daartegenover staat dat de late herziening van de eigen bijdrage niet aan betrokkene te wijten is, maar aan het feit dat de overplaatsing van de echtgenote van betrokkene niet goed is verwerkt in het elektronische administratiesysteem.
1.6.
Op 11 mei 2014 is betrokkene overleden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank gaat ten onrechte voorbij aan de oorzaak van de ontstane situatie. Betrokkene en zijn echtgenote hebben volkomen te goeder trouw gehandeld en mochten erop vertrouwen dat alles goed was geregeld. De fout ligt niet bij betrokkene of zijn zaakwaarnemer. Betrokkene treft geen enkel verwijt. De fout en de verantwoordelijkheid daarvoor liggen geheel bij CAK. Om die reden is een ruimere coulanceregeling op zijn plaats.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz is bepaald dat de gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een instelling de lage eigen bijdrage betaalt.
In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz is bepaald dat de gehuwde verzekerden die beiden in een instelling verblijven tezamen de lage eigen bijdrage betalen zolang niet voor elk van hen een periode van zes maanden is verstreken.
4.2.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, van het Bbz wordt de eigen bijdrage herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot wijziging. Op grond van het derde lid van dat artikel kan de eigen bijdrage op een later tijdstip alsnog worden herzien indien CAK heeft verzuimd de eigen bijdrage te herzien binnen de in het eerste lid bedoelde periode, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarvoor de herziene eigen bijdrage door de verzekerde moet worden betaald niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is herzien aan de verzekerde is verzonden.
4.3.
De wetgever heeft in de AWBZ, het Bbz en de Bijdrageregeling zorg AWBZ vastgelegd dat een inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd voor verstrekte zorg. De wetgever heeft er voor gekozen om dit wettelijke beoordelingskader dwingend en limitatief vorm te geven. De regeling biedt, behoudens de peiljaarverlegging, geen mogelijkheid de eigen bijdrage in een concreet geval te matigen.
4.4.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3671, stelt de Raad voorop dat het bij de besluiten van 21 en
24 mei 2013, die zijn gehandhaafd bij het bestreden besluit, niet gaat om toepassing van de dwingendrechtelijke bepalingen van het Bbz die betrekking hebben op het opleggen van een eigen bijdrage. Bij besluit van 5 december 2012, houdende wijziging van het Bijdragebesluit zorg en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met het treffen van regels voor de uitvoering van de eigen bijdragen, invoering van een vermogensinkomensbijtelling en verhogen AOW-leeftijd en het corrigeren van een omissie in het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering (Stb. 2012, 628) is (onder meer) het onder 4.2 weergegeven nieuwe artikel 11a ingevoegd. Uit de door appellanten overgelegde gegevens van het Zorgkantoor komt naar voren dat het Zorgkantoor CAK op 18 maart 2011 in kennis heeft gesteld van de verhuizing van betrokkenes echtgenote naar [naam instelling 2]. Hieruit volgt dat CAK bij de besluiten van 21 en 24 mei 2013 de eerder vastgestelde eigen bijdragen heeft herzien nadat een periode van meer dan 24 maanden na het in kennis stellen van de verhuizing was vestreken. CAK was bevoegd om de in geding zijnde eigen bijdragen te herzien, waarbij de Raad in het midden laat of deze discretionaire bevoegdheid berust op het op 1 januari 2013 onmiddellijk in werking getreden artikel 11a, derde lid, van het Bbz, dan wel voortvloeit uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 7 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1545 en CRvB 10 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3671. CAK moet zijn bevoegdheid uitoefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, waaronder de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde plicht tot evenredige belangenafweging. Verder komt CAK, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van 10 december 2014, de bevoegdheid toe om de uit de herziening voortvloeiende geldschuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden.
4.5.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene en zijn zaakwaarnemer rekening hadden kunnen en moeten houden met de herziening van de lage eigen bijdrage in de hoge eigen bijdrage. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de rechtbank expliciet te kennen gegeven dat hij er niet aan twijfelt dat betrokkene de brochure van CAK heeft ontvangen. In deze brochure is uitgelegd in welke situaties de lage eigen bijdrage van toepassing is bij opname in een AWBZ-instelling. In die informatiebrochure is te lezen dat na de eerste zes maanden van verblijf in een instelling van betrokkene en zijn echtgenote de hoge eigen bijdrage is verschuldigd. De herziening van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht is dan ook niet in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en het daarmee nauw verband houdende vertrouwensbeginsel.
4.6.
Bij het bestreden besluit heeft CAK op de nagevorderde eigen bijdrage over 2011 en 2012 van € 12.187,68 een bedrag van € 3.918.89 kwijt gescholden. Daarmee heeft CAK uitdrukking gegeven aan het feit dat het aan zijn kant fout is gegaan bij de verwerking in zijn administratie van de opnamegegevens van betrokkenes echtgenote. Er is geen reden om in het kader van de belangenafweging te concluderen dat CAK tot een verdergaande kwijtschelding moest overgaan.
4.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van D van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. van Wijk

MO