ECLI:NL:CRVB:2016:129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14-6817 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekening en vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante is behandeld. Appellante ontving sinds 26 oktober 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een onderzoek door de gemeente Den Haag bleek dat appellante een bankrekening had bij ABN/AMRO, die zij niet had gemeld. Op deze rekening stond op de peildatum een saldo van € 11.531,37. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellante over de periode van 26 oktober 2010 tot en met 14 oktober 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 10.709,99, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar psychische problematiek niet in staat was om over het tegoed op de bankrekening te beschikken en dat haar schulden aan haar zusters in aanmerking genomen moesten worden bij de vaststelling van haar vermogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet over het tegoed kon beschikken en dat de schulden niet als opeisbaar kunnen worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2014, 14/3713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.W. Spoelstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spoelstra en door haar zusters [HB] en [Y.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 26 oktober 2010 bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Uit een bestandsvergelijking met gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat sinds 2009 een bij het college onbekende bankrekening bij de ABN/AMRO op naam van appellante geregistreerd staat. In het kader van een door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft appellante desgevraagd bankafschriften van deze rekening overgelegd. Op deze rekening stond op 26 oktober 2010 een saldo van € 11.531,37, terwijl in 2011 alleen rente is bijgeschreven. Vervolgens is het vermogen van appellante per 26 oktober 2010 opnieuw berekend, met als uitkomst dat haar vermogen per die datum € 17.654,62 bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante over de periode van 26 oktober 2010 tot en met 14 oktober 2011 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van
€ 10.709,99. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar rekening bij de ABN/AMRO niet aan het college door te geven, dat zij vanaf 26 oktober 2010 beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens en dat zij met dit vermogen over de periode van
26 oktober 2010 tot en met 14 oktober 2011 in de kosten van haar levensonderhoud had kunnen voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn nog verdeeld over het antwoord op de vraag of appellante wegens haar psychische problematiek redelijkerwijs kon beschikken over het tegoed op de onder 1.2 genoemde bankrekening en of bij de vaststelling van het vermogen van appellante op
26 oktober 2010 rekening moet worden gehouden met de schulden aan haar zusters
[FB] (FB) en [HB] (HB) van respectievelijk € 3.000,- en € 2.500,-.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Haar betoog dat zij het tegoed op deze rekening had bestemd voor haar uitvaart en dat het voor haar, door haar psychische problematiek, niet denkbaar was dit tegoed voor een ander doel, in te zetten, doet er niet aan af dat het feitelijk wel mogelijk was om het aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante te voorzien.
4.3.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover een alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van een betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij bij de aanvraag of tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2361.
4.4.
Onder de gedingstukken bevinden zich schriftelijke verklaringen van FB van 1 november 1999 en 29 april 2014 alsmede van HB van 28 april 2014. FB heeft verklaard dat zij op
1 november 1999 een bedrag van (omgerekend) € 3.000,- aan appellante heeft geleend, dat er geen termijn is afgesproken voor de terugbetaling en dat op 23 november 2013 de lening is afgelost. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat HB aan appellante op 27 juli 2010 een bedrag van € 1.000,- heeft overgemaakt, eenzelfde bedrag op 1 november 2010 en op 21 december 2011 een bedrag van € 500,-. HB heeft hierover verklaard dat appellante het bedrag van
€ 2.500,- dat zij van haar had geleend, heeft afgelost in de maanden november 2013 en januari 2014. Tijdens de zitting bij de rechtbank is namens appellante over deze lening verklaard dat met appellante was afgesproken dat zij ook deze schuld pas hoefde af te lossen wanneer het financieel beter met appellante zou gaan.
4.5.
Allereerst wordt geoordeeld dat de aan appellante door HB op 1 november 2010 en
21 december 2010 gestorte bedragen niet meegenomen kunnen worden als leningen waarmee bij de vaststelling van het vermogen van appellante op 26 oktober 2010 rekening gehouden dient te worden, reeds omdat deze leningen na deze peildatum zijn aangegaan.
4.6.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat het college bij het op 26 oktober 2010 vastgestelde vermogen terecht niet de andere onder 4.4 genoemde leningen van HB en FB aan appellante in aanmerking heeft genomen. Niet ter discussie staat dat met appellante was afgesproken dat terugbetaling van de leningen pas hoefde plaats te vinden als het met appellante financieel beter zou gaan. Dit betekent dat niet is voldaan aan het onder 4.3 genoemde vereiste van de opeisbaarheid van de leningen. Dat appellante inmiddels de ontvangen bedragen heeft terugbetaald, maakt het voorgaande niet anders.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspaak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek
Sg