ECLI:NL:CRVB:2015:2361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
14-711 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herhaalde bijstandsaanvraag en alimentatieaanspraken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had eerder bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen omdat zijn vermogen, op basis van het saldo op zijn bankrekening, hoger was dan het vrij te laten vermogen. Appellant heeft vervolgens opnieuw bijstand aangevraagd voor een eerdere periode, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het besluit van 26 oktober 2012 in rechte onaantastbaar is geworden. Appellant heeft aangevoerd dat zijn alimentatieschuld niet was meegenomen in de beoordeling van zijn vermogen, maar de Raad oordeelt dat de alimentatieaanspraken in de te beoordelen periode niet reëel opeisbaar waren. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden. Daarom heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/711 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 januari 2014, 13/2708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 7 augustus 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW-uitkering). Op 27 augustus 2012 heeft appellant zich bij het UWV Werkbedrijf gemeld om bijstand aan te vragen met ingang van 7 augustus 2012. Op 3 september 2012 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend. In verband met de aanvraag om bijstand heeft appellant onder meer bankafschriften overgelegd. Vanaf 1 oktober 2012 heeft appellant inkomsten uit arbeid waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien.
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellant, gelet op het saldo op zijn bankrekening, hoger is dan het vrij te laten vermogen. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 20 november 2012 heeft appellant wederom bijstand aangevraagd, nu over de periode van 7 augustus 2012 tot 1 oktober 2012. Bij besluit van 26 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2013 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, op de grond dat de situatie en omstandigheden van appellant niet zijn gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat zijn eerdere aanvraag om bijstand ten onrechte is afgewezen, omdat tegenover het positieve saldo op zijn bankrekening een alimentatieschuld stond, waardoor zijn vermogen onder de vrij te laten vermogensgrens bleef. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is sprake van een reëel opeisbare schuld. Dit blijkt volgens appellant ook uit de door hem overgelegde bankafschriften.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het besluit van 26 oktober 2012 in rechte onaantastbaar is geworden. De aanvraag van appellant van 20 november 2012 strekt ertoe dat het college terugkomt van dit besluit voor zover het de periode van 7 augustus 2012 tot 1 oktober 2012 betreft.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:AM3202) op een dergelijk verzoek
artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat hij in november 2012 twee keer een bedrag van € 3.600,- heeft overgemaakt naar zijn ex-partner. Deze betalingen zijn na de hier te beoordelen periode gedaan en kunnen reeds daarom niet worden aangemerkt als relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de in 4.2 omschreven zin. Uit deze betalingen kan immers - anders dan appellant stelt - niet worden afgeleid dat de ex-partner in de te beoordelen periode een reëel opeisbare vordering op hem had.
4.4.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij bij de aanvraag of tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Appellant heeft verklaard dat hij zelf bepaalt wanneer hij de verschuldigde alimentatiebedragen aan zijn ex-partner overmaakt. Daarmee staat vast dat het niet noodzakelijk was dat appellant de door hem bedoelde schuld betaalde in juist die periode waarover appellant bijstand verzocht. Appellant heeft ook erkend dat hij in die periode vrijelijk kon beschikken over de positieve bestanddelen van zijn vermogen. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat de openstaande alimentatieaanspraken in de te beoordelen periode nog niet reëel opeisbaar waren en opgeëist werden. Zij konden derhalve niet als voor de vaststelling van het recht op bijstand relevante schulden worden aangemerkt en dienden niet op het positieve vermogen van appellant in mindering te worden gebracht.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat ten aanzien van het vermogen van appellant in de periode van
7 augustus 2012 tot 1 oktober 2012 niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Gelet op 4.1 en 4.2 was het college daarom bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012 op die grond af te wijzen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en F. Hoogendijk en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C.M. Fleuren

HD