ECLI:NL:CRVB:2016:1284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
14/7210 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boventalligverklaring en opheffing functie in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de boventalligverklaring van een appellant die sinds 1993 in dienst was van de gemeente Delft. Appellant vervulde vanaf mei 2008 de functie van Erfgoed Delft, welke in 2011 werd gewijzigd. In september 2011 werd appellant mondeling meegedeeld dat zijn functie was opgeheven, waarna hij zijn taken niet meer hoefde te vervullen. De gemeente Delft had te maken met een begrotingstekort en voerde een reorganisatie door, waarbij meerdere functies werden opgeheven. Appellant werd in april 2013 boventallig verklaard, maar dit besluit werd later bestreden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen formeel besluit is genomen tot opheffing van de functie van appellant. De Raad stelt vast dat de definitie van boventalligheid, zoals opgenomen in de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR), niet is nageleefd. De Raad concludeert dat de functie van appellant ten tijde van de boventalligverklaring nog bestond, omdat er geen besluit tot opheffing was genomen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het college, en herroept het besluit van 16 april 2013. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een formeel besluit bij de opheffing van functies binnen de overheid en de rechten van ambtenaren in het kader van reorganisaties. De Raad stelt dat een mondelinge mededeling niet voldoende is om een functie op te heffen, en dat er rechtsmiddelen moeten zijn tegen dergelijke besluiten.

Uitspraak

14/7210 AW
Datum uitspraak: 7 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 november 2014, 13/10326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.O.D.V. Wetzels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wetzels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. Wesseling en J.A. de Klerck.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1993 in dienst van de gemeente Delft. Vanaf mei 2008 vervulde hij de functie [functie 1] Erfgoed Delft. Begin 2011 is de benaming van de functie van appellant gewijzigd in “[functie 2]”. Op 20 september 2011 is appellant mondeling meegedeeld dat zijn functie is opgeheven en dat hij zijn taken niet langer hoeft te vervullen. Appellant is heengezonden. In de periode daarna heeft appellant in deeltijd werkzaamheden buiten de gemeente verricht en heeft hij zijn werk voor de Ondernemingsraad (OR) voortgezet.
1.2.
In een notitie van 12 januari 2012, afkomstig van de directeur van Erfgoed Delft, is uiteengezet dat Erfgoed Delft al enkele jaren een tekort op de begroting heeft en dat het zaak is op korte termijn maatregelen te nemen. De maatregelen vinden in de huidige constellatie plaats, dus binnen de gemeente Delft. Regels en procedures zijn vastgelegd in het reorganisatietraject “Koers voor Delft”. Een aantal maatregelen kan Erfgoed Delft op korte termijn nemen. Het gaat daarbij in eerste instantie om een formatiereductie. Concreet gaat het om het opheffen van vijf functies, namelijk de functies van senior beleidsadviseur (1 fte), hoofd facilitaire zaken (1 fte), medewerker winkelinkoop en projectondersteuning (0,9 fte), medewerker presentaties (0,3 fte) en baliemedewerker (1 fte). Twee van de betrokken medewerkers hebben uitzicht op FPU. Deze reductie van de formatie met ongeveer 4 fte levert een besparing aan loonkosten van ongeveer € 250.000,- op. Over de inhoud van deze notitie is in februari 2012 advies gevraagd aan de OR.
1.3.
Op 4 oktober 2012 heeft de herplaatsingscommissie die in het leven is geroepen in het kader van “Koers voor Delft” (herplaatsingscommissie), appellant in kennis gesteld van haar voornemen om positief te adviseren over het voornemen van het college om appellant, vanwege een vermindering van de formatie voor de functie van [functie 2] bij Erfgoed Delft, ontslag te verlenen uit die functie. Appellant heeft zijn zienswijze daarover kenbaar gemaakt.
1.4.
Na een eerder negatief advies vanwege het ontbreken van voldoende onderbouwing heeft de OR, na nadere informatie te hebben ontvangen, op 20 december 2012 positief geadviseerd over de voorgenomen bezuinigingen bij Erfgoed Delft. Uit de verstrekte onderbouwing blijkt, aldus de OR, dat voor strategisch beleid bij Erfgoed geen plaats meer is. Die redenering kan de OR volgen. De OR ziet dan ook geen reden om op dit onderdeel negatief te adviseren. Wanneer de taken van de [functie 2] overgaan naar het cluster Samenleving, gaat de OR ervan uit dat het principe “mens volgt taak” van toepassing is. Voor de meeste medewerkers die als gevolg van de bezuinigingen als herplaatser worden aangemerkt is, aldus de OR, inmiddels een andere plek binnen Erfgoed Delft gevonden, dan wel een regeling getroffen. Voor de [functie 2] echter nog niet. De OR gaat ervan uit dat in dezen de uiterste zorgvuldigheid zal worden betracht.
1.5.
Op 8 februari 2013 heeft de herplaatsingscommissie appellant laten weten te hebben besloten het college positief te adviseren over het voorgenomen ontslag van appellant. Op
12 februari 2013 heeft het college appellant in kennis gesteld van zijn voornemen om tot dit ontslag over te gaan. Appellant heeft zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
1.6.
In vervolg op het ontslagvoornemen heeft het college appellant bij besluit van 16 april 2013 met ingang van genoemde datum boventallig verklaard. Vanwege de inwerkingtreding, per 1 april 2013, van het nieuwe hoofdstuk 10d van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Delft (CAR) is het eerder kenbaar gemaakte ontslagvoornemen niet uitgevoerd. Appellant heeft op grond van artikel 10d:12 van de CAR eerst recht op een Van werk naar werk-traject, dat maximaal twee jaar duurt.
1.7.
Appellant heeft tegen het besluit van 16 april 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
6 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar, in afwijking van het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften van de gemeente Delft, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Aan appellant is inmiddels, bij besluit van 30 maart 2015, ontslag verleend. Het ontslagbesluit is na bezwaar gehandhaafd op 15 september 2015. Het college heeft in verband hiermee de vraag opgeworpen of appellant in dit geding nog procesbelang heeft. In aanmerking genomen dat beroep is ingesteld tegen het besluit van 15 september 2015, beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Daaraan doet niet af dat het beroep kennelijk meer dan zes weken na toezending van laatstgenoemd besluit aan appellant is ingesteld. Appellant heeft zich erop beroepen dat het besluit ten onrechte niet naar zijn gemachtigde is gestuurd. Het is nu aan de rechtbank om te oordelen over de ontvankelijkheid van het beroep.
3.2.
Op grond van artikel 10d:2, aanhef en onder d, van de CAR, wordt onder boventalligheid verstaan: de situatie dat een ambtenaar wegens reorganisatie niet kan terugkeren in de formatie na de reorganisatie. Deze definitie omvat twee elementen. In de eerste plaats moet sprake zijn van een reorganisatie. In de tweede plaats moet die reorganisatie ertoe hebben geleid dat de ambtenaar niet kan terugkeren in de formatie. De Raad staat dus voor de vraag of de genoemde twee elementen in het geval van appellant, ten tijde van het besluit van 16 april 2013, aan de orde waren.
3.3.
Nog los van het gegeven dat, zoals door appellant is benadrukt, op het adviestraject bij de OR nimmer meer een reorganisatiebesluit is gevolgd, moet worden vastgesteld dat in elk geval het tweede element in dit geval ontbrak. Er is immers evenmin enig besluit genomen waarbij de functie van appellant is opgeheven. Het college heeft zich in dit verband beroepen op rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 31 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3551), waarin is neergelegd dat het feitelijk verdwijnen van het samenstel van werkzaamheden van een functie onder omstandigheden gelijk kan worden gesteld met een formele opheffing van die functie. In dit geval kan echter niet worden gesproken van omstandigheden als in de genoemde rechtspraak bedoeld. Naar door het college niet is weersproken, is appellant op 20 september 2011, met een welbewust gedane mededeling, rauwelijks van al zijn taken ontheven, welke taken, naar door het college evenmin is betwist, vervolgens elders binnen de gemeentelijke organisatie zijn belegd. Dat is iets anders dan dat zich een feitelijke ontwikkeling voltrekt, waarbij in de loop der tijd bestanddelen aan een functie worden onttrokken of werkzaamheden weglekken, zoals die bijvoorbeeld aan de orde was in de uitspraak van 26 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1871. Evenmin is, zoals aan de orde was in de door het college ingeroepen uitspraak van 26 februari 1987, ECLI:NL:CRVB:1987:AM9383, gebleken van omstandigheden in de sfeer van bijvoorbeeld subsidieverstrekking die de werkzaamheden binnen de functie van appellant hebben beïnvloed.
3.4.
Uitgangspunt is en blijft dat opheffing van een functie dient plaats te vinden door middel van een daartoe strekkend besluit, waartegen vervolgens rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Nu de kennelijke herbelegging van de tot de functie van appellant behorende taken gebaseerd is geweest op een welbewuste keuze van het college en klaarblijkelijk van de ene op de andere dag in gang is gezet, valt niet in te zien dat dit uitgangspunt in dit geval niet zou hebben te gelden. Een ander oordeel op dit punt zou impliceren dat het een bestuursorgaan vrijstaat om de binnen zijn gezagsbereik vallende functies door middel van een eenvoudige mondelinge verklaring, per direct, te laten verdwijnen. Dat is niet de strekking van de meergenoemde rechtspraak.
3.5.
Bij gebreke van een besluit tot opheffing van de functie van appellant moet het er dus voor worden gehouden dat die functie ten tijde van de boventalligverklaring nog bestond. Dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen zijn heenzending in september 2011, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Juist gezien het overwogene onder 3.3 en 3.4 mocht appellant er na die heenzending van uitgaan dat nog een besluit tot opheffing van zijn functie zou volgen. Dat deze verwachting feitelijk ook bij hem leefde komt naar voren uit de correspondentie die hij heeft gevoerd naar aanleiding van de procedure bij de herplaatsingscommissie, die door hem herhaalde malen als prematuur is betiteld. De conclusie is dat in dit geval niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 10d:2, aanhef en onder d, van de CAR. Het besluit tot de boventalligverklaring kan dus geen stand houden.
3.6.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Ook het bestreden besluit moet worden vernietigd. Aangezien het gebrek dat kleeft aan het besluit van 16 april 2013 zich niet leent voor herstel, zal de Raad dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, herroepen. De Raad sluit daarbij overigens niet de ogen voor het gegeven dat de feitelijke uitvoering van hetgeen met de heenzending van appellant in gang is gezet, zich minder gemakkelijk dan het genoemde besluit laat terugdraaien. Feitelijk zullen de werkzaamheden van appellant thans niet meer binnen één functie bij Erfgoed Delft zijn terug te vinden. Het is daarom aan partijen om in onderling overleg te bepalen welke invulling zij aan de herroeping van de boventalligverklaring willen en kunnen geven.
4. Het voorgaande geeft aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant, tot een bedrag van € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van € 57,99 voor gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2013 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- herroept het besluit van 16 april 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het college appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van in totaal € 406,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.041,99.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en E.J.M. Heijs en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.L. Meijer

HD