ECLI:NL:CRVB:2005:AT3551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4859 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens opheffing van betrekking en decentralisatie van werkzaamheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die ontslagen is wegens de opheffing van zijn functie. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1987 werkzaam was bij het bureau Aviga van de gemeente Amsterdam, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroep tegen het ontslag ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat de functie van appellant was opgeheven door de decentralisatie van werkzaamheden naar de stadsdelen, maar de appellant betwist dit. Hij stelt dat de decentralisatie niet volledig is doorgevoerd en dat zijn werkzaamheden nog steeds op centraal niveau worden uitgevoerd.

Tijdens de zitting op 24 februari 2005 is de zaak behandeld. De appellant was aanwezig, bijgestaan door een advocaat, terwijl de gemeente Amsterdam werd vertegenwoordigd door een jurist. De Raad heeft vastgesteld dat de functie van appellant nooit formeel is opgeheven en dat de werkzaamheden die aan zijn functie verbonden waren, ten tijde van het ontslag nog steeds bestonden. De Raad concludeert dat het ontslag op onterecht is verleend, omdat de gedaagde niet bevoegd was om het ontslag te verlenen op de grond dat de functie was opgeheven.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant gegrond. Het bestreden besluit en het primaire ontslagbesluit worden vernietigd. Tevens wordt de gemeente Amsterdam veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 644,-. De Raad bepaalt dat de gemeente ook het griffierecht van de appellant vergoedt, dat in totaal € 284,- bedraagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij ontslag van ambtenaren en de noodzaak om de feitelijke situatie rondom de functie en werkzaamheden goed in kaart te brengen.

Uitspraak

03/4859 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2003, nr. AWB 02/2337 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door L.J. Kuyl. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. Groot Antink, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Voorts zijn op verzoek van appellant als getuigen gehoord [getuige 1] en [getuige 2].
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 1987 als administratief medewerker (medewerker gebouwenregistratie) werkzaam bij het bureau Administratief Vastgoed Informatiecentrum en Gemeentekadaster Amsterdam (Aviga) van de gemeente Amsterdam.
In het kader van het voornemen de taken en verantwoordelijkheden van het bureau Aviga te verplaatsen naar de stadsdelen van de gemeente Amsterdam is dit bureau op 1 februari 1995 tijdelijk ondergebracht bij de toenmalige dienst Gemeentebelastingen Amsterdam (GBA). Dit bracht mee dat appellant per deze datum werkzaam was bij de dienst GBA.
De overdracht van de werkzaamheden van het bureau Aviga naar de stadsdelen is volgens gedaagde formeel per 1 maart 2000, aanzienlijk later dan in de bedoeling lag, tot stand gebracht.
1.2. Bij besluit van 31 mei 2001 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder a, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) met ingang van 1 juni 2001 ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking. Daarbij is overwogen dat de betrekking van appellant als gevolg van het opheffen van het bureau Aviga is komen te vervallen en dat bemiddelingsactiviteiten in het kader van de appellant verleende zogeheten RAP-status niet binnen de daarvoor geldende maximale termijn van twee jaar hebben geleid tot herplaatsing in een andere passende functie.
Bij het bestreden besluit van 16 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 mei 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft onder andere naar voren gebracht dat de formele overheveling van de werkzaamheden van het bureau Aviga per 1 maart 2000 naar de stadsdelen bij lange na niet heeft geleid tot een daadwerkelijke volledige decentralisatie van deze werkzaamheden. Eind 2000 werd een groot deel van de werkzaamheden nog steeds niet door de stadsdelen gedaan, reden waarom toen een Taskforce is ingesteld om de stadsdelen te begeleiden en problemen op te lossen. Omstreeks april 2001 werd echter geconcludeerd dat de decentralisatie feitelijk was mislukt omdat een groot deel van het werk nog altijd op centraal niveau moest worden gedaan. Gedaagde nam vervolgens op 11 mei 2001 het besluit om weer een (centraal) vastgoedcentrum op te richten voor bedoeld deel van de werkzaamheden. Aanvankelijk werden bij dit centrum ongeveer 50% van de vastgoedmutaties in de gemeente geregistreerd; inmiddels is dit opgelopen tot 100%. Uit een en ander leidt appellant af dat het belangrijkste deel van de werkzaamheden die aan zijn functie op centraal niveau waren verbonden niet zijn vervallen, zodat hij ten onrechte is ontslagen.
4.1. Uit de stukken blijkt dat de functie van appellant nimmer formeel is opgeheven. In de jurisprudentie van de Raad (CRvB 16 augustus 1993, LJN AK5551, TAR 1993, 101) is aanvaard dat het feitelijk verdwijnen van het samenstel van werkzaamheden van een functie onder omstandigheden gelijkgesteld kan worden met een formele opheffing van een functie.
4.2. Van de zijde van gedaagde is hetgeen appellant onder 3. naar voren heeft gebracht niet ontkend. Toegegeven is dat de decentralisatie is mislukt en dat inderdaad in mei 2001 is besloten de vastgoedregistratie weer gedeeltelijk te centraliseren, waarmee de oude situatie is hersteld. Erkend is dat de tot de functie van appellant behorende werkzaamhe-den ten tijde van de ontslagverlening voor een groot deel nog (of weer) op centraal niveau werden uitgevoerd.
4.3. De Raad trekt hieruit de conclusie dat niet kan worden staande gehouden dat het sa-menstel van werkzaamheden behorende bij appellants functie ten tijde van de ontslag-verlening feitelijk was verdwenen. Gedaagde was dan ook niet bevoegd appellant ontslag te verlenen op de gebezigde grond. Hij heeft dan ook ten onrechte besloten dat besluit te handhaven bij het bestreden besluit.
5. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het beroep moet alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het primaire ontslagbesluit en dit gebrek bij een nieuw besluit op bezwaar niet hersteld kan worden, zal de Raad ook dat besluit vernietigen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-. Van proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit alsmede het besluit van 31 mei 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.